Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Zinsontleding
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
Slide 1 - Diapositive
Persoonsvorm
Altijd een werkwoord
Geeft aan wat het onderwerp in de zin is of doet
Zet het in een andere tijd
Maak er een vraagzin van
De leeuw brult.
De leeuw brulde.Brult de leeuw?
Slide 2 - Diapositive
Werkwoord
Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet.
Denk aan: dansen, rennen, eten, fietsen, gamen, werken.
Werkwoorden kun je vervoegen. Dat betekent dat je ze in verschillende vormen kunt gebruiken.
Denk aan gaan, twijfelen, bedenken, zijn, hebben.
(Dit zijn ook werkwoorden, terwijl ze veel minder duidelijk een activiteit aangeven)
Slide 3 - Diapositive
Onderwerp
Wie /wat + persoonsvorm
Marieke schuift de deuren open
Vraag: Wie schuift?
Antwoord: Marieke
Schuift is PV - Mariek is ondw
Enkelvoud /meervoud overeenstemt met de persoonsvorm
De leeuw brulde van woede. De leeuw = ondw Brulde = PV
De leeuwen brulden van woede
Slide 4 - Diapositive
Onderwerp
Onderwerp Wie/wat plus persoonsvorm
Slide 5 - Diapositive
Werkwoordelijk gezegde
Je vindt het werkwoordelijk gezegde door bij het ontleden alle werkwoorden uit de zin te halen.
Let op: soms lijkt een woord op een werkwoord, maar is het dat niet.
Ik fiets graag naar school.
Ik heb een nieuwe fiets.
Slide 6 - Diapositive
Wanneer is het persoonsvorm of werkwoordelijk gezegde?
De persoonsvorm is altijd onderdeel van het werkwoordelijk gezegde. Soms staan er meer werkwoorden in de zin. Die zijn dan ook allemaal onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
Bijvoorbeeld:
Kate heeft alle snoepjes uitgedeeld.
Persoonsvorm is heeft
Andere werkwoorden uitgedeeld
Werkwoordelijke gezegde heeft uitgedeeld
Soms is de persoonsvorm het enige werkwoord in de zin. Dan is de persoonsvorm het hele werkwoordelijk gezegde.Raketten vliegen door de ruimte.
Persoonsvorm vliegen
Werkwoordelijk gezegde vliegen
Slide 7 - Diapositive
werkwoordelijk gezegde
Het woord te en aan het kan ook bij het werkwoordelijke gezegde horen
Francien stond maar te kijken
Persoonsvorm stond
Werkwoorden te kijken
Werkwoordelijk gezegde stond te kijken
Martin is aan het gamen.
Persoonsvorm is
Werkwoorden is gamen
Werkwoordelijk gezegde is aan het gamen
Slide 8 - Diapositive
Wat is de persoonsvorm?
Wie heeft mijn potlood geleend?
A
mijn potlood
B
Wie
C
heeft
D
heeft geleend
Slide 9 - Quiz
Wat is het onderwerp?
Straks ga ik zonnebloemen kopen voor mijn oma.
A
straks
B
ik
C
zonnebloemen
D
mijn oma
Slide 10 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De commandant bleef toch bevelen uitdelen.
A
bleef
B
bleef bevelen
C
bleef uitdelen
D
bleef bevelen uitdelen
Slide 11 - Quiz
Mijn grote broer
heeft
de lange ladder
tegen de muur
geplaatst.
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
Slide 12 - Question de remorquage
Het lijdend voorwerp
wie/wat + wg + onderwerp = lijdend voorwerp.
Wie of wat
+
wg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=
Slide 13 - Diapositive
Wat is het lijdend voorwerp?
Klas 1d leert het lijdend voorwerp vinden.
A
Klas 1d
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
vinden
Slide 14 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp?
Deze klas kan het lijdend voorwerp vinden.
A
Deze klas
B
kan
C
het lijdend voorwerp
D
vinden
Slide 15 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp?
.
Het lijdend voorwerp
De handbaltrainer
zet
het wedstrijdschema
op Facebook.
Slide 16 - Question de remorquage
lijdend voorwerp
Klas 2kb
het huiswerk.
maakt
altijd
Slide 17 - Question de remorquage
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Gisteren heb ik de boodschappen in de koelkast opgeruimd.
A
heb
B
heb opgeruimd
C
heb ik
D
opgeruimd
Slide 18 - Quiz
Wat is de persoonsvorm? Rosa bracht een koekje.
A
Rosa
B
Bracht
C
Een
D
Koekje
Slide 19 - Quiz
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De juf kijkt het werk binnen een week na.
A
kijkt
B
kijkt werk na
C
kijkt na
D
kijkt het werk na
Slide 20 - Quiz
Wat is de persoonsvorm? Fatima verbouwde dit oude huis
A
Fatima
B
Verbouwde
C
Dit
D
Oude huis
Slide 21 - Quiz
Wat is het onderwerp? De studenten aten pannenkoeken op school.
A
De studenten
B
Aten
C
Pannenkoeken
D
Op school
Slide 22 - Quiz
Wat is het onderwerp? Haar vriendin maakte een rode sjaal voor haar moeder