antwoorden op vragen na PO

antwoorden op vragen na PO
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 23 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

antwoorden op vragen na PO

Slide 1 - Diapositive

1. Welk verband is er tussen de grootte van de tolerantie en de grootte van het verspreidingsgebied van een soort?  

Wanneer een soort een breed tolerantiegebied heeft, is de kans op een groot verspreidingsgebied groter. Dit omdat de soort bij een grotere variatie aan abiotische factoren kan overleven.

Slide 2 - Diapositive

2. Leg uit dat kikkers niet actief zijn bij een temperatuur van 0°C en konijnen wel. 
Kikkers zijn koudbloedige dieren. Konijnen zijn warmbloedige dieren. Koudbloedige dieren kunnen niet d.m.v. een verhoogde stofwisseling de lichaamstemperatuur verhogen. Kikkers hebben dus een lage lichaamstemperatuur bij 0 graden, terwijl konijnen wel rond hun gemiddelde lichaamstemperatuur blijven schommelen. Kikkers hebben een lage lichaamstemperatuur, dus een trage stofwisseling en zijn dus niet actief.

Slide 3 - Diapositive

3. In welke trofische niveau’s zijn de organismen autotroof? En in welke trofische niveau’s komt dissimilatie voor? Leg de antwoorden uit. 

Het 1e trofische niveau is autotroof. Deze organismen (vaak planten) doen aan koolstofassimilatie (vaak fotosynthese).
Dissimilatie komt bij elk levend organisme voor. Om te kunnen leven moet er stofwisseling/verbranding plaatsvinden.

Slide 4 - Diapositive

4. Welke ecologische piramide heeft altijd een piramidevorm? Leg uit. 
De piramide van biomassa. Biomassa is de totale massa (gewicht) van alle organische stoffen van een trofisch niveau.
De piramide van biomassa is altijd aflopend richting een hoger trofisch niveau. Dit omdat er op verschillende manieren energie verloren gaat: dissimilatie, uitscheiding, en ontstaan detritus (niet alles wordt gegeten).

Slide 5 - Diapositive

5. Waardoor wordt het verschil tussen bruto primaire productie en netto primaire productie veroorzaakt? Leg uit. 

Dissimilatie (verbranding) van de plant/producenten.

Slide 6 - Diapositive

6. Planten kunnen vrijwel niet groeien op een kaal rotsblok, doordat abiotische factoren zeer ongunstig zijn. Noem twee van deze abiotische factoren. 


Bodemgesteldheid, vocht

Slide 7 - Diapositive

7. Waardoor kan op een onbegroeide hoop zand niet meteen een climaxecosysteem ontstaan? 
Er is weinig tot geen humus in de bodem. Grotere organismen kunnen zich hier niet vestigen door een gebrek aan organische stoffen. Er is geen kringloop en de abiotische factoren kunnen sterk verschillen per moment van de dag/jaar.

Slide 8 - Diapositive

8. Maak een voedselweb van minimaal 4 soorten.

Slide 9 - Diapositive

9. Voorbeelden van alle 3 de vormen van symbiose: mutualisme, commensalisme en parasitisme. Geef bij elke vorm van symbiose een voorbeeld. 
Mutualisme:
Mutualisme is een vorm van symbiose waarbij beide betrokken soorten voordeel halen uit de relatie. Ze werken samen op een manier die gunstig is voor beide partijen. Een voorbeeld van mutualisme is de relatie tussen bijen en bloemen. Bijen verzamelen nectar van bloemen als voedsel, terwijl ze stuifmeel van de ene bloem naar de andere overbrengen, waardoor de bloemen worden bestoven en zich kunnen voortplanten. Beide partijen profiteren hierbij: de bijen krijgen voedsel en de bloemen worden bestoven.
Commensalisme:
Commensalisme is een vorm van symbiose waarbij de ene soort profiteert, terwijl de andere soort er geen voordeel of nadeel van ondervindt. Een voorbeeld van commensalisme is de relatie tussen haaien en remoras (ook wel zuigvissen genoemd). Remoras hechten zich vast aan de haaien en reizen met hen mee. Ze profiteren van de resten van het voedsel van de haaien en worden beschermd door de aanwezigheid van de haai. De haai daarentegen ondervindt geen significant voordeel of nadeel van de aanwezigheid van de remoras.



Slide 10 - Diapositive

9. Voorbeelden van alle 3 de vormen van symbiose: mutualisme, commensalisme en parasitisme. Geef bij elke vorm van symbiose een voorbeeld. 

Parasitisme:
Parasitisme is een vorm van symbiose waarbij de ene soort, de parasiet genoemd, profiteert ten koste van de andere soort, de gastheer genoemd, die schade ondervindt. Een voorbeeld van parasitisme is de relatie tussen teken en zoogdieren, zoals honden. Teken voeden zich met het bloed van de gastheer en veroorzaken ongemak en soms ziektes bij de gastheer. De teek profiteert van het bloed van de gastheer, terwijl de gastheer wordt benadeeld door de beet van de teek.


Slide 11 - Diapositive

10. Maken van een piramide van aantallen en een piramide van biomassa van een voedselketen uit het gemaakte voedselweb (minimaal 3 schakels). 

Beide piramides lopen in piramide vorm. Gekozen voedselketen invullen.

Slide 12 - Diapositive

11. Beschrijf successie van een pionierecosysteem naar een climaxecosysteem.

Successie is het proces waarbij een pionierecosysteem geleidelijk evolueert naar een climaxecosysteem. Het begint met de vestiging van pionierplanten in een nieuwe of verstoorde omgeving. Naarmate de tijd verstrijkt, verandert de samenstelling van de plantengemeenschap en ontstaat er een overgangsstadium met een grotere diversiteit aan plantensoorten. Uiteindelijk ontwikkelt het ecosysteem zich tot een klimaxecosysteem, dat stabiel is en gekenmerkt wordt door dominante plantensoorten en een hoge biodiversiteit.

Slide 13 - Diapositive

12. Hartmedicijnen zorgen bij vissen voor een lagere hartslagfrequentie. Leg uit waarom ze dan minder snel kunnen vluchten. 
Lagere hartslagfrequentie zal leiden tot een lagere cardiac output en dus verlaat minder zuurstofrijk bloed per tijdseenheid het hart. De spieren krijgen daardoor minder zuurstof waardoor er minder verbranding kan plaatsvinden. Hierdoor de spieren minder goed samentrekken en dus minder bewegen. De vis kan niet of minder snel vluchten.

Slide 14 - Diapositive

13. Welke functie hebben reducenten in de koolstofkringloop? En zijn deze reducenten autotroof of heterotroof? Leg uit. 

Reducenten spelen een belangrijke rol in de koolstofkringloop. Ze zijn verantwoordelijk voor de afbraak van organisch materiaal, zoals dode planten en dieren, en het terugbrengen van de vrijgekomen voedingsstoffen naar de bodem. Door het proces van decompositie breken reducenten het organisch materiaal af tot eenvoudigere verbindingen, zoals koolstofdioxide, water en mineralen. Deze voedingsstoffen kunnen vervolgens weer worden gebruikt door producenten (zoals planten) voor hun groei en ontwikkeling.

Reducenten zijn heterotroof, wat betekent dat ze organisch materiaal als voedselbron gebruiken

Slide 15 - Diapositive

14. Leven denitrificerende bacteriën aeroob of anaeroob? En nitrificerende bacteriën? En welk voordeel hebben deze bacteriën van hun omzetting? 


Denitrificatie is de omzetting van NO3 tot NH4. Dit is anaeroob.
Nitrificatie is de omzetting van NO2 naar NO3. Dit is aeroob.
Zie ook de binas.

Slide 16 - Diapositive

15. Leg het voordeel uit van planten die wortelknolletjes hebben? En leg uit welk voordeel en hoe dit gebruikt kan worden als groenbemesting? 

Wortelknolletjes bevatten bacterien die N2 kunnen omzetten naar NH4. De plant heeft hier voordeel van omdat planten geen N2 (uit de lucht) kunnen gebruiken om stikstofverbindingen te maken, maar zij kunnen wel gebruik maken van NH4 en deze omzetten naar uiteindelijk eiwitten of DNA of ..
Als men deze plant laat groeien om een stikstofarme bodem en vervolgens omploegt. Dan zullen deze planten doodgaan en gaan rotten in de bodem. Daar komt dan weer NH4 en NO3 bij vrij (door de nitrificerende bacterien). Zo wordt de stikstofarme bodem weer stikstofrijk ZONDER gebruik te maken van stalmest of kunstmest.

Slide 17 - Diapositive

16. Zet de voordelen en nadelen van chemische bestrijdingsmiddelen en biologische bestrijding tegen elkaar uit. Geef twee ecologische argumenten waarom jullie voor chemische bestrijdingsmiddelen of juist voor biologische bestrijding zouden kiezen als jullie een moestuin o.i.d. zouden hebben. 





Chemische bestrijdingsmiddelen zijn effectief in het bestrijden van plagen, maar deze middelen zijn niet soortspecifiek. Daarnaast zijn ze persistent en zorgen dus voor accumulatie. Het gebruiken van natuurlijke vijanden is soort specifiek maar het is lastiger in te zetten. Het moet precies om de juiste tijd worden ingezet. Het kan niet in worden gezet voordat er insecten/parasieten/schimmels/… aanwezig zijn maar bij het te laat inzetten is er al een plaag.
Ecologisch argument gaat bijv. om het behouden van de biodiversiteit of het zo goed mogelijk beschermen van het gewas.

Slide 18 - Diapositive

17. Leg uit hoe waterbloei kan zorgen voor zuurstoftekort in het water
Wanneer er veel algen zijn en deze zich snel vermeerderen komt er minder licht in het water. De ondergedoken waterplanten kunnen zo minder goed/niet meer aan fotosynthese doen waardoor zij dood gaan. Zo komt er minder zuurstof in het water.
Daarnaast zal de voedselweb hierdoor worden verstoord en neemt het aantal dode organismen toe. Het aantal reducenten zal hierdoor stijgen. Zij verbruiken veel zuurstof waardoor het zuurstofgehalte verder daalt.

Slide 19 - Diapositive

18. Leg uit hoe er door eutrofiering stinkend water kan ontstaan. 
Eutrofiering is het voedselrijker worden van het oppervlakte water. Hierdoor treedt waterbloei op. Zie vraag 16 voor het gevolg. Reducenten produceren verschillen gassen waaronder zwavelverbindingen. Dit laat het water stinken.

Slide 20 - Diapositive

19. Leg uit waarom het gebruik van biobrandstoffen duurzamer is dan het gebruik van fossiele brandstoffen. Betrek in je antwoord de koolstofkringloop. 


Bij de verbranding van fossiele brandstoffen komt CO2 vrij. Deze koolstof was al duizenden/miljoenen jaren uit de koolstofkringloop en wordt dus bij de verbranding van fossiele brandstoffen weer toegevoegd. Bij de verbranding van biobrandstoffen komt ook CO2 vrij, maar deze CO2 wordt niet netto toegevoegd aan de koolstofkringloop omdat deze al onderdeel was van de kringloop.

Slide 21 - Diapositive

20. Leg binastabel  en b uit. 

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Vidéo