NL Via vervolg thema 1 sport

Thema 1  sport
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBeroepsopleiding

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Thema 1  sport

Slide 1 - Diapositive

aanmoedigen
A
De aandacht op een zaak richten.
B
In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
C
Iemand moed inspreken en steunen.
D
Of je fit bent of niet.

Slide 2 - Quiz

concentreren
A
Een zere plek of een verwonding.
B
De aanhangers van een bepaalde sportclub.
C
Iets doen wat tegen de spelregels is.
D
De aandacht op een plaats richten en niet laten afleiden.

Slide 3 - Quiz

De blessure
A
Een zere plek of een verwonding.
B
Of je fit bent of niet.
C
De manier waarop je een doel wilt bereiken.
D
Inspanning waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 4 - Quiz

Aanvallen
A
Iemand moed inspreken en steunen.
B
In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
C
De aandacht op een zaak richten en niet laten afleiden.
D
De manier waarop je een doel wilt bereiken.

Slide 5 - Quiz

de overtreding
A
Een zere plek of een verwonding
B
De aanhangers van een bepaalde sportclub.
C
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
D
Iets doen wat tegen de spelregels is.

Slide 6 - Quiz

De teleurstelling
A
Het gevoel dat je hebt als iets niet loopt zoals je had verwacht.
B
Iemand niet meer laten meespelen.
C
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt,

Slide 7 - Quiz

Het clubtenue
A
Geestelijk, wat met denken en voelen te maken heeft.
B
De sportkleding die bij een bepaalde sportclub hoort.
C
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.
D
Een zere plek of een verwonding.

Slide 8 - Quiz

presteren
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 9 - Quiz

Het uithoudingsvermogen
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 10 - Quiz

De toeschouwers
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 11 - Quiz

spelen
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 12 - Quiz

spannend
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 13 - Quiz

voetbal
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 14 - Quiz

tegen
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 15 - Quiz

achter
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 16 - Quiz

doel
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 17 - Quiz

schoppen
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 18 - Quiz

Welk antwoord is GOED?
A
Joshua van der Linde
B
Joshua Van Der Linde
C
Joshua Van der Linde
D
Joshua van Der Linde

Slide 19 - Quiz

Welk antwoord is FOUT ?
De schrijver kan de inleiding beginnen:
A
Met een of meerdere vragen
B
met een grappig verhaaltje.
C
met algemene informatie.
D
met een conclusie

Slide 20 - Quiz

Welk antwoord is FOUT?
De schrijver kan het slot beëindigen met:
A
algemene informatie
B
een mening
C
een samenvatting
D
een advies

Slide 21 - Quiz

Welke vraag hoort NIET bij de 5 vragen bij het schrijven van een VERSLAG?
A
Over welke gebeurtenis gaat jouw verhaal?
B
Van wie is de gebeurtenis?
C
Wat is er gebeurd?
D
Waar is het gebeurd?

Slide 22 - Quiz

een verslag bestaat uit:
de titel; de 5 vragen;
handtekening: naam en datum
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 23 - Quiz

WAT IS HET GOEDE ANTWOORD ?

EEN OPENVRAAG
A
begint vaak met een werkwoord
B
heeft altijd een kort antwoord
C
begint vaak met een vraagwoord
D
begint vaak met een voorzetsel

Slide 24 - Quiz

WAT VOOR SOORT VRAAG IS DIT ?

WAT IS VOETBAL?
A
OPENVRAAG
B
GESLOTEN VRAAG
C
VERVOLGVRAAG
D
DOORVRAAG

Slide 25 - Quiz

WAT VOOR SOORT VRAAG IS DIT ?

WIL JE VOETBALLEN OF TENNISSEN?
A
OPENVRAAG
B
GESLOTEN VRAAG
C
VERVOLGVRAAG
D
DOORVRAAG

Slide 26 - Quiz