6/6 4.5 samenvatten

Zakelijk lezen
4.5 samenvatten
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Zakelijk lezen
4.5 samenvatten

Slide 1 - Diapositive

Planning

  • Korte activiteit
  • Instructie
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 2 - Diapositive

Spelen met woorden: creatief met letters
Geef iedereen de kans om de woorden op te bedenken: roep je geen antwoorden door de klas, maar denk na in je hoofd.
Noteer eventueel je antwoorden in je schrift.

Slide 3 - Diapositive

Wat staat hier?
N teren 
B de 
C sar 
P gel 
D gelijk 
Q bus

Slide 4 - Diapositive

Wat staat hier?
N teren - enteren
B de - bede
C sar - Cesar
P gel - pegel
D gelijk - degelijk
Q bus - kubus

Slide 5 - Diapositive

Bedenk nu zelf woorden waarbij een letter voor
de eerste klank van het word staat.
Schrijf die letter groot en schrijf dan
de rest van het woord

Slide 6 - Carte mentale

Leerdoelen
Aan het einde van deze les:
  • kun je hoofd- en bijzaken onderscheiden
  • kun je het lezerspubliek inschatten door het taalgebruik
  • kan je het verschil tussen formeel en informeel taalgebruik herkennen

Slide 7 - Diapositive

Wat denk je dat het verschil is tussen hoofdzaken en bijzaken?

Slide 8 - Carte mentale

Hoofdzaken
Belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.

  • Inleiding
  • Slot
  • Kernzinnen
Bijzaken
Minder belangrijke informatie, maken de hoofdzaken duidelijker.
  • voorbeeld
  • herhaling
  • uitleg
  • cijfers
  • details

Slide 9 - Diapositive

Hoofd- en bijzaken

In elke tekst kun je verschil zien tussen belangrijke en minder belangrijke zaken, ook wel hoofd- en bijzaken genoemd. Het belangrijkste van de tekst is het onderwerp: het vertelt in een of enkele woorden waar de tekst over gaat. Verder heeft elke alinea een kernzin, waarin je de belangrijkste informatie uit die alinea vindt. Soms vind je een samenvatting of conclusie van de tekst in de kernzin van de slotalinea. Om in een lange tekst overzicht te krijgen (een antwoord op de vraag: wat wordt hier nu eigenlijk verteld?) is het nodig om hoofd- en bijzaken te onderscheiden. Een opsomming van de hoofdzaken uit een zakelijke tekst (onderwerp, kernzinnen en conclusie) wordt ook wel een uittreksel genoemd.

Slide 10 - Diapositive

Hoofdzaken
Belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.

  • Inleiding
  • Slot
  • Kernzinnen
Bijzaken
Minder belangrijke informatie, maken de hoofdzaken duidelijker.
  • voorbeeld
  • herhaling
  • uitleg
  • cijfers
  • details

Slide 11 - Diapositive

Wat zijn hoofdzaken?
A
Het belangrijkste van de tekst.
B
Alle deelonderwerpen samen vormen een hoofdzaak.

Slide 12 - Quiz

Waar kun je hoofdzaken vinden?
A
In de inleiding en in de laatste zinnen van een alinea.
B
In de inleiding en het slot.
C
In de inleiding, het slot en in de kernzin van elke alinea.
D
In de kernzinnen van de alinea's.

Slide 13 - Quiz

Schrijven voor publiek (1)

Je schrijft om te communiceren. Daarmee is meteen duidelijk dat je niet alleen schrijft voor jezelf, maar ook voor je lezerspubliek. Je moet dus rekening houden met de lezer. Daarbij let je op de spellingregels, maar ook op de formuleerregels waarmee je je zinnen opbouwt (zie ook paragraaf 4.1 ‘Stijl en formuleren - Een zorgvuldige stijl’). Hoe groot de rol van die regels is, hangt weer af van de lezer. Zijn het je klasgenoten of is het een leraar? Dat maakt nogal wat uit. Verder moet je bedenken dat je als schrijver niet naast de lezer staat, dus je tekst moet voor zichzelf spreken. Heb je alles wel duidelijk genoeg verteld? Blijven er geen vragen over? Heb je je verhaal wel aantrekkelijk genoeg gemaakt, of is het een saaie tekst geworden?

Je taalgebruik hangt ook af van je publiek. Iemand die van gamen houdt kan woorden gebruiken die voor een buitenstaander onbegrijpelijk zijn. Dat noem je jargon. Zo bestaat er ook doktersjargon, voetbaljargon, politiejargon, enzovoort. Daarnaast kun je in sommige situaties ook straattaal gebruiken. Op sociale media, Whatsapp bijvoorbeeld geldt een eigen taal. Deze taal is niet bedoeld voor zakelijke teksten.

Slide 14 - Diapositive

Schrijven voor publiek (2)

Voor welk publiek schrijf je? Daarin maken we één groot onderscheid tussen:
  • mensen die dicht bij je staan
  • mensen die wat verder van je af staan


Slide 15 - Diapositive

Wat denk je dat er verschilt in de manier van schrijven voor mensen die dicht bij je staan en mensen die wat verder van je af staan?

Slide 16 - Carte mentale

Schrijven voor publiek (2)

    - Mensen die dicht bij je staan
    Voor de mensen die dichtbij je staan: je vrienden, je ouders, je familie, hoef je je eigenlijk niet aan schrijfregels te houden. In de taal die jullie onder elkaar gebruiken, bijvoorbeeld in jullie appjes, zitten vast de nodige fouten, maar dat is in dit geval niet erg. Je spreekt elkaar informeel aan. Je merkt soms wel dat een berichtje niet helemaal duidelijk is overgekomen, dat een lezer een berichtje onbedoeld verkeerd begrijpt. Gelukkig kun je misverstanden onder elkaar snel oplossen. Met deze vorm van communicatie houden we ons verder niet bezig hier.

    - Mensen die wat verder van je af staan
    Als je schrijft voor publiek dat wat verder van je afstaat, zul je een zakelijke schrijfhouding moeten aannemen. Je moet je aan de schrijfregels houden. Je maakt gebruik van formeel taalgebruik en je doet je best om zo duidelijk mogelijk te zijn.

    Slide 17 - Diapositive

    Wat denk je dat er met 'formeel' wordt bedoeld?

    Slide 18 - Carte mentale

    Formeel / informeel

      Taalgebruik kan formeel of informeel zijn. Formeel betekent officieel of volgens de regels. Informeel is het tegenovergestelde van formeel en betekent onofficieel of alledaags. Formeel taalgebruik wordt vooral gebruikt in situaties waarbij de schrijver zijn lezer niet goed of helemaal niet kent, of in het zakelijke verkeer. Als de schrijver de lezer goed kent, gebruikt hij informele taal.


      Slide 19 - Diapositive

      formeel
      informeel

      Slide 20 - Diapositive

      Wat betekent formeel/informeel?
      A
      Formeel betekent dat je 'u' gebruikt informeel betekent dat je 'je' gebruikt
      B
      Formeel betekent dat je 'je' gebruikt en informeel betekent dat je 'u' gebruikt

      Slide 21 - Quiz

      Kijk uit joh!
      Dit is formeel/informeel
      A
      formeel
      B
      informeel

      Slide 22 - Quiz

      Is dit formeel of informeel?
      A
      FORMEEL
      B
      INFORMEEL

      Slide 23 - Quiz


      Toets in de toetsweek:
      Zakelijk lezen 4.1 t/m 4.6
      Theorie kennen (= leren) en de theorie kunnen herkennen en toepassen (= oefenen) in teksten.
      + begrijpend lezen = oefenen

      Slide 24 - Diapositive

      Werk voor de deze les (als er tijd over is) + huiswerk: 

      5.5
      Deel 1: Keuzetekst 'Voetbal: koploper van de naastenliefde, maar ook van onsportief gedrag'
      +nakijken en verbeteren met een andere kleur!

      Klaar = lezen uit je leesboek

      timer
      10:00

      Slide 25 - Diapositive

      Leerdoelen
      Aan het einde van deze les:
      • kun je hoofd- en bijzaken onderscheiden
      • kun je het lezerspubliek inschatten door het taalgebruik
      • kan je het verschil tussen formeel en informeel taalgebruik herkennen

      Slide 26 - Diapositive

      Ik kan hoofd- en bijzaken onderscheiden.
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 27 - Sondage

      Ik kan het lezerspubliek inschatten door het taalgebruik.
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 28 - Sondage

      Ik kan het verschil tussen formeel en informeel taalgebruik herkennen.
      😒🙁😐🙂😃

      Slide 29 - Sondage

      Reflectie:
      Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
      Wat kan nog iets beter?

      Slide 30 - Question ouverte

      Feedback
      Wat vond je fijn/goed aan deze les?
      Wat zou je liever anders zien?

      Slide 31 - Question ouverte