A2: Welkom in Teams en vervolg Als + Omdat en Want

1 zin maken met omdat of als
Als een zin begint met omdat of als staat wie of wat op de 1e plaats, dan de rest en het werkwoord achteraan:

Ik blijf thuis,                 omdat          ik      hoofdpijn  heb.
Ik geef een feestje,  als                  ik      jarig             ben.
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2MBOStudiejaar 3

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 150 min

Éléments de cette leçon

1 zin maken met omdat of als
Als een zin begint met omdat of als staat wie of wat op de 1e plaats, dan de rest en het werkwoord achteraan:

Ik blijf thuis,                 omdat          ik      hoofdpijn  heb.
Ik geef een feestje,  als                  ik      jarig             ben.

Slide 1 - Diapositive

! Omdat + Als-> wie/wat op 1, dan rest, dan werkwoord!
Ik ben blij, omdat /nu /schijnt/ de zon/

Slide 2 - Question ouverte

! Omdat + Als-> wie/wat op 1, dan rest, dan werkwoord!
Iedereen is vrolijker, als / is / het / mooi weer /

Slide 3 - Question ouverte

Maak een zin met als of omdat

Slide 4 - Diapositive


's Morgens kan ik niet eten,
want ik denk aan jou...
's Middags kan ik niet eten,
want ik denk aan jou...
's Avonds kan ik niet eten,
want ik denk aan jou...

's Nachts kan ik niet slapen,




want ik heb honger !!!

Slide 5 - Diapositive

We hebben tot nu toe Omdat en Als gebruikt om van 2 korte zinnen 1 lange zin te maken.
Als je Omdat of Als gebruikt, verandert de volgorden in de zin
omdat -> reden
als-> tijdstip

Het woord Want geeft ook de reden aan, maar de volgorde in de zin verandert niet.

Slide 6 - Diapositive

want
Je kunt ook het woord want gebruiken om van 2 zinnen 1 lange zin te maken.
Een zin die met want begint, is een hoofdzin.

In een hoofdzin staat wie/wat op de 1e plaats, dan het 1e werkwoord, dan de rest en daarna het 2e werkwoord.

Slide 7 - Diapositive

WANT -> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest
Hij kan vandaag niet naar school komen.
               Hij heeft straks een Corona-test.

Hij kan vandaag niet naar school komen,
want     hij heeft straks een Corona-test.

Slide 8 - Diapositive

na WANT -> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest
Zij is verdrietig. Zij mist haar vriendje.

Zij is verdrietig,
want    zij        mist         haar vriendje.

Slide 9 - Diapositive

na WANT-> eerst wie/wat, dan 1e werkwoord, dan rest, dan 2e werkwoord
Ik heb goed mijn best gedaan.
             Ik wilde graag een goed cijfer halen.

Ik heb goed mijn best gedaan,
want    ik      wilde       graag een goed cijfer     halen.

Slide 10 - Diapositive

Goed of fout:
Ik ga eten koken, want ik honger heb.
A
Goed
B
Fout

Slide 11 - Quiz

antwoord:



Ik ga eten, want     ik     heb      honger.

Slide 12 - Diapositive

Goed of fout:
Ik ben een beetje moe,
want ik heb 15 km gefietst.
A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

antwoord:
Ik ben een beetje moe,
want    ik     heb    15 km    gefietst.

Slide 14 - Diapositive

Welke is goed?
Denk erom: na want->
eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest!
Ik hoef niet te lopen, want


A
ik met de bus ben
B
met de bus ik ben
C
ik ben met de bus
D
ik met de bus ben

Slide 15 - Quiz

na want -> eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest.

Ik ben met de auto, want
A
mijn fiets is kapot
B
mijn kapot is fiets
C
mijn fiets kapot is
D
mijn is kapot fiets

Slide 16 - Quiz

na want-> eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest

Ik wil graag verhuizen, want
A
ik een huis met een tuin wil
B
ik met een tuin wil een huis
C
een huis met een tuin ik wil
D
ik wil een huis met een tuin

Slide 17 - Quiz

na want -> eerst wie/wat, dan werkwoord, dan rest, dan 2e werkwoord

Ik heb mijn tas ingepakt, want

A
ga ik slapen bij mijn tante
B
ik ga bij mijn tante slapen
C
bij mijn tante ga ik slapen
D
bij mijn tante slapen ik ga

Slide 18 - Quiz

Maak de zin af, gebruik: want
Het is een lichte huiskamer. De
ramen zijn groot.

Slide 19 - Question ouverte

Maak af:
Ik loop 's avonds niet graag
alleen buiten. Ik ben bang in het
donker.

Slide 20 - Question ouverte

Maak af:
Mijn kinderen gaan graag
naar de kinderboerderij. Zij
houden van dieren.

Slide 21 - Question ouverte

Een zin met en, maar, dus, of werkt op dezelfde manier als een zin met want:

Je kunt de woorden want, en, maar, dus en of gebruiken om van 2 zinnen 1 zin te maken.
Na één van deze woorden komt een hoofdzin.

In een hoofdzin staat wie/wat op de 1e plaats, dan het 1e werkwoord, dan de rest en daarna het 2e werkwoord:

Slide 22 - Diapositive

Na en, maar, want, dus en of verandert er eigenlijk niets.
 Je wilt goed Nederlands leren. Je moet veel oefenen.     
          Je   wilt        goed Nederlands leren,
dus   je   moet     veel                             oefenen.

 Ik loop naar de winkel. Ik ga met de fiets.
           Ik           loop          naar de winkel,
of       ik           ga              met de fiets.

Slide 23 - Diapositive

Na en, maar, want, dus en of verandert er eigenlijk niets.
Mijn man is 50. Ik ben 48 jaar oud.
Mijn man is 50
en         ik               ben   48 jaar oud.
    
Ik wil naar binnen. De deur is op slot.            
Ik wil naar binnen,
maar   de deur   is        op slot.


Slide 24 - Diapositive

Huiswerk voor volgende week:
Maak het werkblad over
en, maar, want, dus, of.
Maak de zinnen in de goede volgorde af

Slide 25 - Diapositive