zwakke werkwoorden

herhaling: zwakke werkwoorden Duits
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

herhaling: zwakke werkwoorden Duits

Slide 1 - Diapositive

Zijn niet moeilijk ....

zijn regelmatig

worden volgens een vast schema vervoegd

hiervoor bestaat een ezelsbruggetje

Slide 2 - Diapositive

Na deze les ...
Heb je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden op een rijtje.

Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen


Slide 3 - Diapositive

Wat is een zwak werkwoord?
  • verander het werkwoord naar de verleden tijd: geen klinkerverandering (ik speel- ik speelde)

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwakke werkwoorden

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord
de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te strepen

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 6 - Diapositive

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
(ik)                                                                                ich         mach            
(hij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           

(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Zwakke werkwoorden, die eindigen in de stam op:
- s     voorbeeld: reisen
-t  voorbeeld : antworten
-n voorbeeld : öffnen
Waarop moet je letten bij deze werkwoorden??????

Slide 9 - Diapositive

Vervoeg de onderstaande werkwoorden:
du ______________ (reisen)
er _______________(finden)
es _____________(regnen)
sie___________(reden)

Slide 10 - Diapositive

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak
ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 11 - Diapositive

Let op:
Werkwoorden die eindigen op -ieren krijgen bij het voltooid deelwoord geen : ge 
voorbeeld : Ich habe in Amsterdam studiert.
Ich habe gestern trainiert.

Slide 12 - Diapositive

Let op:
bij voorvoegsels zoals : be / ver/ er  dan ook geen : ge
voorbeeld : Ich habe Paris besucht.

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord
A
Partytent
B
feesttenten
C
circustent
D
feestenten

Slide 15 - Quiz

du (finden).
A
findet
B
finde
C
findst
D
findest

Slide 16 - Quiz

ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 17 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 18 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 19 - Quiz

Hoe maak je de stam van het werkwoord?

Slide 20 - Question ouverte

.............verder oefenen
Op de volgende website kun je oefenen met de werkwoorden. Hoeveel procent haal jij?

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Lien

Slide 23 - Lien

Oefen nu zelf en kijk of je het snapt:
vertaal 'hij speelt'
spielen (= spelen)
A
er spielt
B
er spielst
C
du spielst
D
du spielt

Slide 24 - Quiz

Welke twee vervoegingsvormen hebben het hele werkwoord?
A
er/sie/es + wir
B
ich + wir
C
er/sie/es + ihr
D
wir + sie/Sie

Slide 25 - Quiz

Vertaal:
jullie kopen
kaufen (= kopen)
A
ihr kauft
B
sie kauft
C
er kauft
D
du kauft

Slide 26 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van 'kaufen'?
A
gekaufen
B
gekauft
C
gekauftet
D
gekaufd

Slide 27 - Quiz

Vervoeg het werkwoord: spielen
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
Sie / sie
spiele
spielst
spielt
spielen
spielt
spielen

Slide 28 - Question de remorquage


Thomas ...... heute nicht zur Schule.
A
gehe
B
gehen
C
geht
D
gehst

Slide 29 - Quiz


Laura ..... mit ihre Puppe.
A
spiel
B
spielt
C
spielst
D
spielen

Slide 30 - Quiz


Ich ..... mir neue Schuhe.
A
kaufe
B
kauf
C
kauft
D
kaufst

Slide 31 - Quiz


Herr Müller, ...... Sie morgen auch?
A
kommt
B
komme
C
kommen
D
kommst

Slide 32 - Quiz


Stijn ..... jeden Tag für Deutsch.
A
studieren
B
studiert
C
studierst
D
studier

Slide 33 - Quiz

Vul in...
Ich ____ (kaufen) eine Tasche.
A
kauft
B
kaufen
C
kauf
D
kaufe

Slide 34 - Quiz

Ik kan regelmatige werkwoorden in de juiste vorm zetten
A
Ja
B
Ik snap het, maar moet nog een beetje oefenen
C
Ja, natürlich! Ist ja super einfach!
D
Ik snap het nog niet

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Diapositive