Woordenboek gebruiken


Comment utiliser un dictionnaire?
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les


Comment utiliser un dictionnaire?

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel:


Ik weet hoe ik een woordenboek Nederlands-Frans moet gebruiken.

Slide 2 - Tekstslide

Hoe is een woordenboek gestructureerd?
A
Op volgorde van thema.
B
Op alfabetische volgorde.

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord kom je het éérst tegen in een woordenboek?
A
koala
B
koe
C
kracht
D
kosten

Slide 4 - Quizvraag

In welke volgorde vind je de volgende woorden in een woordenboek?
moeder
mol
mand
maan
mijn
mosterd
mond
mouw

Slide 5 - Sleepvraag

Betekenis bepalen

Slide 6 - Tekstslide

Zoekopdracht 1
Stel, je wilt de volgende zin schrijven:

Onze kraan lekt.

Hoe vertaal je "kraan" in deze zin? Gebruik je woordenboek.

Slide 7 - Tekstslide

Hoe vertaal je "kraan"?

Slide 8 - Open vraag

Zoekopdracht 2
Stel, je wilt de volgende zin schrijven:

Ik ben gestoken door een bij.

Hoe vertaal je "bij" in deze zin? Gebruik je woordenboek.

Slide 9 - Tekstslide

Hoe vertaal je "bij"?

Slide 10 - Open vraag

Attention!
Kijk goed welke betekenis je precies nodig hebt. Sommige woorden hebben meerdere betekenissen.

Voorbeelden:
- PAD: (1) een weggetje; (2) een dier (soort kikker).
- ARM: (1) lichaamsdeel; (2) niet rijk.

Slide 11 - Tekstslide

"Die mensen zijn arm."
Hoe vertaal je "arm" in deze zin?

Slide 12 - Open vraag

Werkwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Stel...
Je wilt de volgende zin schrijven: 

Ik heb mijn slaapkamer gepoetst.

Echter, je weet niet wat "gepoetst" is, welk zoekwoord gebruik je om het woord in je woordenboek op te zoeken?

Slide 14 - Tekstslide

Welk Nederlands zoekwoord gebruik je om "gepoetst" te kunnen vertalen?

Slide 15 - Open vraag

Vertaal nu de hele zin. Je mag je woordenboek gebruiken:
Ik heb mijn slaapkamer gepoetst.

Slide 16 - Open vraag

Blijf de woordvolgorde goed toepassen!

(Tijd -) Onderwerp - Werkwoorden - Rest - Plaats (-Tijd)

Demain, je vais faire du shopping avec ma copine à Amsterdam.
Je vais faire du shopping avec ma copine à Amsterdam demain.

Slide 17 - Tekstslide

Zelfstandige naamwoorden

Slide 18 - Tekstslide

De Franse vertaling van "bloem" = "fleur".
"Fleur" is een ... woord.
A
mannelijk
B
vrouwelijk

Slide 19 - Quizvraag

Stel...
Je wilt de volgende zin schrijven: 

Ik heb mijn tanden gepoetst.

Echter, je weet niet wat "tanden" is, welk zoekwoord gebruik je om het woord in je woordenboek op te zoeken?

Slide 20 - Tekstslide

Zoekwoord om de betekenis van "tanden" te achterhalen?

Slide 21 - Open vraag

Stel...
Je wilt de volgende zin schrijven: 

Ik heb mijn tanden gepoetst.

- tand = dent (m)
Dan moet je alleen van "tand" nog "tanden" maken. Dat doe je door er een +s achter te zetten, dus dents.

Slide 22 - Tekstslide

Bijvoeglijke naamwoorden

Slide 23 - Tekstslide

De regel moet je kennen
Want deze staat niet in een woordenboek.

Bijvoeglijk naamwoord = eigenschap van een mens, dier of ding.

Bijna alle bijvoeglijk naamwoorden staan ACHTER het zelfstandig naamwoord (le chat noir), behalve:

Slide 24 - Tekstslide

De regel moet je kennen
bon - goed 
beau - mooi
joli - mooi/leuk
haut - hoog
long - lang
petit - klein
jeune - jong
vieux - oud
grand - groot
gros - dik
mauvais - slecht
méchant - slecht/ gemeen
nouveau - nieuw
autre - ander

Slide 25 - Tekstslide

De regel moet je kennen
Een bijvoeglijk naamwoord past zich altijd aan aan het zelfstandig naamwoord waar het iets over zegt.


ZN = vrouwelijk
Bijv. Nw. = vrouwelijk
Enkelvoud
Meervoud
Mannelijk 
-
+s
Vrouwelijk 
+e
+es

Slide 26 - Tekstslide

Uitzonderingen
mannelijk
vrouwelijk
-eux
amoureux
amoureuse
-if
sportif
sportive
-on
bon
bonne
-ien
italien
italienne

Slide 27 - Tekstslide

Tips bij schrijfvaardigheid
1. Houd de zinnen simpel, zodat je de standaard zinsbouw kunt aanhouden.
2. Let op werkwoordgebruik (vervoeg in de juiste vorm en juiste tijd).
3. Kijk goed of je de woorden juiste geschreven hebt (accenten, lidwoorden, ...).

Slide 28 - Tekstslide