1. Werkwoord (ik zwem of ik ben)
2. Lidwoord en zelfstandig naamwoord (de auto of Elise)
3. Bijvoeglijk naamwoord (de ronde bal of de grote vogel)
4. Voorzetsel (op de kast of door de regen)
5. Voegwoord (maar, zodat, zodra, omdat, etc.)
6. Persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (ik ben of jouw fiets)