Op je tafel ligt je leesboek, laptop, schrift en etui.
Je telefoon is uit en zit in je tas. Je tas staat op het rek.
Je laptop is dicht (geluid uit) en gaat pas open als de docent het vraagt.
Regels tijdens de les:
We luisteren naar elkaar.
Tijdens het samenwerken overleg je op normale praattoon.
Je steekt je hand op voor vragen.
In stilte lezen in je leesboek
timer
10:00
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1
In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Afspraken:
Je zit op je vaste plek.
Op je tafel ligt je leesboek, laptop, schrift en etui.
Je telefoon is uit en zit in je tas. Je tas staat op het rek.
Je laptop is dicht (geluid uit) en gaat pas open als de docent het vraagt.
Regels tijdens de les:
We luisteren naar elkaar.
Tijdens het samenwerken overleg je op normale praattoon.
Je steekt je hand op voor vragen.
In stilte lezen in je leesboek
timer
10:00
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoel
Aan het einde van blokuur 1:
- Kun je uitleggen waarom het belangrijk is dat je nieuwe woorden leert.
- Heb je kennis gemaakt met 25 nieuwe woorden.
Slide 2 - Tekstslide
Programma
1. Wat gaan we doen?: paragraaf 1.8
2. Uitleg over leerteksten 1.8 persoonsvorm tegenwoordige tijd
4. Klassikaal oefening 3+4
5. Aan de slag met oefening 5+6
6. Dicteewoorden oefenen
7. Afsluiten en huiswerk
Slide 3 - Tekstslide
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
1.8 Spelling
Slide 4 - Tekstslide
Even opfrissen
Twee kenmerken waaraan je de persoonsvorm kan herkennen in een zin
voorbeeldzin:
De twee mannen lopen met volle boodschappentassen de winkel uit.
Slide 5 - Tekstslide
Twee kenmerken van een persoonsvorm
1. Een persoonsvorm past zich aan bij het onderwerp:
ik koop een ijsje - hijkoopt een ijsje - wijkopen een ijsje
2. Een persoonsvorm geeft de tijd aan:
tegenwoordige tijd (tt)
of de verleden tijd (vt)
Ik koop een ijsje - ik kocht een ijsje
Slide 6 - Tekstslide
filmpje Talent
Slide 7 - Tekstslide
Wat is de stam van een werkwoord?
Slide 8 - Tekstslide
Wat is de stam van een werkwoord?
Slide 9 - Tekstslide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Als de persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd staat, zijn er 3 vormen:
1. STAM: ik loop
2. STAM + T: hij/zij/het/jij/je loopt
3. Bij meervoud het hele werkwoord: wij lopen
Schrijf géén -t als jij of je achter de persoonsvorm staat.
• Jij draagt de koffer al, maar draag jij liever alles?
• Schrijf wel een -t als je vervangen kan worden door jouw.
Komt je buurmeisje spelen? (Komt jouw buurmeisje spelen?)
Slide 10 - Tekstslide
Klassikaal oef 1B + 3
Paragraaf 1.8 Spelling
Slide 11 - Tekstslide
Zelfstandig oefening 4+5
Wat?: maak oefening 4+5 (paragraaf 1.8)
Hoe?: alleen, zachtjes overleggen mag.
Tijd: 6 minuten.
Klaar?: lees alle lesstof van 1.8
Nabespreken
timer
6:00
Slide 12 - Tekstslide
Dicteewoorden oefenen
Bestudeer de dicteewoorden op de volgende slide goed!
Tijd: 2 minuten
We gaan elke keer 5 dicteewoorden oefenen
timer
2:00
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Schrijf op:
Slide 15 - Woordweb
Schrijf op:
Slide 16 - Woordweb
Schrijf op:
Slide 17 - Woordweb
Schrijf op:
Slide 18 - Woordweb
Schrijf op:
Slide 19 - Woordweb
Huiswerk
Huiswerk:
Leer de lesstof paragraaf 1.8: persoonsvorm in tegenwoordige tijd, leestekens, dubbel punt en aanhalingstekens. Kijk ook de instructiefilmpjes op Talent online.
Leer de 10 dicteewoorden foutloos te spellen.
Slide 20 - Tekstslide
Uitleg leestekens
Leestekens, waarom?
punt, vraagteken, uitroepteken, komma
Slide 21 - Tekstslide
Leestekens
komma:
vaak ook daar waar je even stopt in de zin
Slide 22 - Tekstslide
Dubbele punt en aanhalingstekens
Directe rede: als je in een tekst precies opschrijft wat iemand zegt.
Zin begint dan met een hoofdletter en staat tussen aanhalingstekens
Een dubbele punt geef je aan waar de zin begint:
Tessa zei: ‘Ik kom iets later, lekke band!’'
Een zin kan ook beginnen met de directe rede. Dan eindigt de directe rede met een komma.
‘Dat is al de derde keer', zuchtte Tarik.
Slide 23 - Tekstslide
Uitdelen nagekeken zakelijke e-mail
Slide 24 - Tekstslide
Quiz leestekens/aanhalingstekens
Slide 25 - Tekstslide
Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?
(Kleden) jij je altijd om na het fietsen?
A
kleedt
B
kleed
C
kleden
D
kleedde
Slide 26 - Quizvraag
Welk leesteken komt aan het einde?
Hoe gaat het met je
A
Vraagteken
B
Uitroepteken
C
Punt
D
komma
Slide 27 - Quizvraag
Goed of fout?
Mama vroeg: "Wat wil je eten?"
A
Goed
B
Fout
Slide 28 - Quizvraag
Welk leesteken komt aan het einde?
Houd je mond
A
komma
B
Uitroepteken
C
Punt
D
vraagteken
Slide 29 - Quizvraag
Waar komen de aanhalingstekens?
A
'Wat voor smaak pizza wil jij?'
B
'Wat voor smaak pizza wil jij'?
Slide 30 - Quizvraag
Welk 2 leestekens komen in deze zin voor?
In deze salade zit sla komkommer en tomaat
A
punt en vraagteken
B
komma, punt
Slide 31 - Quizvraag
Waar komen de aanhalingstekens in deze zin?
Het gezegde wat je zegt ben jezelf geldt niet voor mij.
A
Het gezegde 'wat je zegt ben jezelf' geldt niet voor mij.
B
'Het gezegde' wat je zegt ben jezelf geldt niet voor mij
Slide 32 - Quizvraag
Waar komt de komma in de volgende zin?
Mocht je twijfelen kies dan nu!
A
tussen mocht en je
B
tussen twijfelen en kies
Slide 33 - Quizvraag
Welke 2 leestekens komen in deze zin voor?
Merel waar is de krant
A
komma en punt
B
komma en vraagteken
Slide 34 - Quizvraag
Quiz tegenwoordige tijd van ww
Slide 35 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm:
Op Pinterest verzamel ik afbeeldingen.
A
Ik
B
Pinterest
C
op
D
verzamel
Slide 36 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm:
Verdeel jij de taartjes even onder de gasten?
A
verdeel
B
jij
C
de taartjes
D
de gasten
Slide 37 - Quizvraag
Jij (worden) morgen 13 jaar.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden
Slide 38 - Quizvraag
Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd:
Emma (verzenden) een e-mail
A
verzend
B
verzent
C
verzendt
D
verzentd
Slide 39 - Quizvraag
Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?
Mijn oma (verhuizen) naar een bejaardenhuis.
A
verhuisd
B
verhuizen
C
verhuist
D
verhuiz
Slide 40 - Quizvraag
Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?
Het meisje (vallen) van haar step.
A
vald
B
viel
C
valt
D
valdt
Slide 41 - Quizvraag
Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?
Het vliegtuig (landen) op Sardinië.
A
lant
B
landde
C
land
D
landt
Slide 42 - Quizvraag
Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?
Het huis (branden) helemaal af.
A
brant
B
brand
C
brandde
D
brandt
Slide 43 - Quizvraag
Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?