1.8 Spelling les 2 + 3 mavo 2 06-10-2023

Afspraken:
  • Je zit op je vaste plek.
  • Op je tafel ligt je leesboek, laptop, schrift en etui.
  • Je telefoon is uit en zit in je tas. Je tas staat op het rek.
  • Je laptop is dicht (geluid uit) en gaat pas open als de docent het vraagt.
Regels tijdens de les:
  • We luisteren naar elkaar.
  • Tijdens het samenwerken overleg je op normale praattoon.
  • Je steekt je hand op voor vragen.







timer
10:00
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Afspraken:
  • Je zit op je vaste plek.
  • Op je tafel ligt je leesboek, laptop, schrift en etui.
  • Je telefoon is uit en zit in je tas. Je tas staat op het rek.
  • Je laptop is dicht (geluid uit) en gaat pas open als de docent het vraagt.
Regels tijdens de les:
  • We luisteren naar elkaar.
  • Tijdens het samenwerken overleg je op normale praattoon.
  • Je steekt je hand op voor vragen.







timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van blokuur 1:

- Kun je uitleggen waarom het belangrijk is dat je nieuwe woorden leert.
- Heb je kennis gemaakt met 25 nieuwe woorden.




Slide 2 - Tekstslide

Programma
Wat gaan we doen?: vervolg paragraaf 1.8 
Kort herhalen persoonsvorm tegenwoordige tijd
Klassikaal aan de slag
Dicteewoorden oefenen
Korte uitleg leestekens
Zelfstandig aan de slag 
Voorlezen/Fictieopdracht
Afsluiten 



Slide 3 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd 
3 vormen:  

1. alleen de STAM: ik loop, ik werk 

2. STAM + T: hij/zij/het/jij/je loopt, werkt

3. Bij meervoud het hele werkwoord: wij lopen, werken








Slide 4 - Tekstslide

je/jij: wel of niet stam+t
Jij loopt, Je loopt
Als je of jij voor de persoonsvorm staat = stamt +t 

Loop je, loop jij
Je of jij achter de persoonsvorm staat = stam
je en jij  kun je omwisselen. 

Loopt je zus naar huis? Loopt jouw zus naar huis? 
Je achter persoonsvorm krijgt wel stam + t als je door jouw kan worden veranderd. 
(jouw geeft altijd een een bezit aan)

Slide 5 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm:

Op Pinterest verzamel ik afbeeldingen.
A
Ik
B
Pinterest
C
op
D
verzamel

Slide 6 - Quizvraag

Jij (worden) morgen 13 jaar.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden

Slide 7 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

Mijn oma (verhuizen) naar een bejaardenhuis.
A
verhuisd
B
verhuizen
C
verhuist
D
verhuiz

Slide 8 - Quizvraag

(komen) je trein er al snel aan?
A
kom
B
komt

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de juiste persoonsvorm in de tegenwoordige tijd in deze zin?

(Landen) jij morgen op Corsica?
A
lant
B
landde
C
land
D
landt

Slide 10 - Quizvraag

Klassikaal 4

Slide 11 - Tekstslide

Dicteewoorden oefenen
  • Bestudeer de dicteewoorden op de volgende slide goed!
  • Tijd: 2 minuten 
  • Nodig: pen/papier (of open een Word-bestand)

timer
2:00

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Uitleg leestekens

Leestekens, waarom?

Waar/wanneer?: punt, vraagteken, uitroepteken, komma


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Oefenen leestekens

  1. Voor een cake heb je boter meel ei en suiker nodig
  2. De burgemeester zei leve de koning
  3. Doe even normaal zei mijn broer tegen mij
  4. Het is een nieuwe trui omdat het label er nog aanhangt





Slide 16 - Tekstslide


Voor een cake heb je boter, meel, ei en suiker nodig.





Slide 17 - Tekstslide


De burgemeester zei: 'Leve de koning!'





Slide 18 - Tekstslide


'Doe even normaal,' zei mijn broer tegen mij.





Slide 19 - Tekstslide



Het is een nieuwe trui, omdat het label er nog aanhangt.





Slide 20 - Tekstslide

Zelfstandig oefening 6+7
  1. Wat?: maak oefening 6+7 (paragraaf 1.8) 
  2. Hoe?: alleen, zachtjes overleggen mag.
  3. Tijd: 6 minuten.
  4. Klaar?: lees alle lesstof van 1.8
  5. Nakijken en nabespreken

timer
6:00

Slide 21 - Tekstslide

Voorlezen
Opdracht voor tijdens het voorlezen:

1. Verloopt het verhaal  chronologisch? Of wordt er teruggekeken, zijn er flashbacks, vooruitwijzingen? 

2. Zijn er stukken in het verhaal waarvan het vertellen net zo lang duurt als in werkelijkheid? Of misschien juist andersom?


Slide 22 - Tekstslide

Schrijfopdracht

Slide 23 - Tekstslide

vragen leestekens/aanhalingstekens

Slide 24 - Tekstslide

Welk leesteken komt aan het einde?

Hoe gaat het met je
A
Vraagteken
B
Uitroepteken
C
Punt
D
komma

Slide 25 - Quizvraag

Goed of fout?

Mama vroeg: 'Wat wil je eten?'
A
Goed
B
Fout

Slide 26 - Quizvraag

Welk leesteken komt aan het einde?

Houd je mond
A
komma
B
Uitroepteken
C
Punt
D
vraagteken

Slide 27 - Quizvraag

Waar komen de aanhalingstekens?
A
'Wat voor smaak pizza wil jij?'
B
'Wat voor smaak pizza wil jij'?

Slide 28 - Quizvraag

Welk 2 leestekens komen in deze zin voor?

In deze salade zit sla komkommer en tomaat
A
punt en vraagteken
B
komma, punt

Slide 29 - Quizvraag

Waar komen de aanhalingstekens in deze zin?

Het gezegde wat je zegt ben jezelf geldt niet voor mij.
A
Het gezegde 'wat je zegt ben jezelf' geldt niet voor mij.
B
'Het gezegde' wat je zegt ben jezelf geldt niet voor mij

Slide 30 - Quizvraag

Welke 2 leestekens komen in deze zin voor?

Merel waar is de krant
A
komma en punt
B
komma en vraagteken

Slide 31 - Quizvraag

Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd 



1.8 Spelling

Slide 32 - Tekstslide

Even opfrissen
Twee kenmerken waaraan je de persoonsvorm kan herkennen in een zin

voorbeeldzin:
De twee mannen lopen met volle boodschappentassen de winkel uit. 

Slide 33 - Tekstslide

Twee kenmerken van een persoonsvorm
1. Een persoonsvorm past zich aan bij het onderwerp:
ik koop een ijsje - hij koopt een ijsje - wij kopen een ijsje 

2. Een persoonsvorm geeft de tijd aan:
tegenwoordige tijd (tt)
of de verleden tijd (vt)
Ik koop een ijsje - ik kocht een ijsje

Slide 34 - Tekstslide

Leestekens
komma: 
vaak ook daar waar je even stopt in de zin

Slide 35 - Tekstslide

Wat is de stam van een werkwoord?

Slide 36 - Tekstslide

Wat is de stam van een werkwoord?

Slide 37 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd 
Als de persoonsvorm (pv) in de tegenwoordige tijd staat, zijn er 2 vormen:
1. STAMik loop 
2. STAM + Thij/zij/het/jij/je loopt

Als de ik-vorm al op -t eindigt, komt er geen extra -t achter: 
ik zet – hij zet.

Schrijf géén -t als jij of je achter de persoonsvorm staat.
• Jij draagt de koffer al, maar draag jij liever alles?
• Schrijf wel een -t als je vervangen kan worden door jouw.
Komt je buurmeisje spelen? (Komt jouw buurmeisje spelen?)





Slide 38 - Tekstslide