Formuleren van antwoorden

Antwoorden formuleren
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Antwoorden formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1. Alle tips per vraagvorm bekijken
2. Voorbeelden bekijken
3. Zelf oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

1. De NOEM vraag
 De eerste vraagvorm die je tegen kan komen is de noem-vraag. 

Voorbeeld: De hertog van Brabant schafte de tol af voor de inwoners van Den Bosch. 
Noem hiervan een direct gevolg
Noem hiervan een indirect gevolg(2 pt)

Slide 4 - Tekstslide

De hertog van Brabant schafte de tol af voor de inwoners van Den Bosch.
Noem hiervan een direct gevolg
Noem hiervan een indirect gevolg
(2 pt)

Slide 5 - Open vraag

Van vorsten en hoge edelen kregen steden privileges. Noem drie voorbeelden van die stadsrechten.

Slide 6 - Open vraag

1. De noem vraag
Let op: Een noem-vraag heeft maar een kort antwoord nodig, meestal 1 zin. Antwoord geven in 1 of 2 woorden is altijd fout.

Slide 7 - Tekstslide

2. De leg uit-vraag
Dit is de meest voorkomende vraagvorm op een proefwerk. 
Bij een leg uit-vraag moet je antwoord bestaan uit een klein verhaaltje.

 Er moet ook altijd een korte conclusie in je antwoord zitten waarbij je een deel van de vraag herhaalt.

Slide 8 - Tekstslide

Behoorde iedere stadsbewoner tot de burgerij? Leg je antwoord uit.

Slide 9 - Open vraag

Behoorde iedere stadsbewoner tot de burgerij? Leg je antwoord uit.
(H)
(O)
(U) 
(D) 

Slide 10 - Tekstslide

Leg uit waarom mensen een aflaat wilden.

Slide 11 - Open vraag

3. De vergelijkingsvraag
 Een iets moeilijkere vraagvorm is de vergelijkingsvraag
Bij deze vraag moet je vaak twee of meer dingen met elkaar vergelijken. 

Zo’n antwoord bestaat daarom altijd uit meerdere delen. Wanneer je twee dingen met elkaar moet vergelijken bestaat je antwoord dus uit twee delen

Slide 12 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
voorbeeld: Vergelijk de wet met het doel van de kruistocht. Wat vind je van de wet? Leg je mening uit.
Na de verovering kozen de kruisvaarders Godfried van Bouillon uit tot koning van Jeruzalem. Hij vaardigde een wet uit die joden en moslims uit Jeruzalem verbande. Ook de plaatselijke christenen werden verdreven, omdat de kruisvaarders hen ervan verdachten met de moslims samen te zweren. Voor de onontwikkelde westerlingen waren de Palestijnse, Koptische (Egyptische) en Syrische christenen allemaal gelijk aan de Arabieren.

Slide 13 - Tekstslide

Vergelijk de wet met het doel van de kruistocht. Wat vind je van de wet? Leg je mening uit.

Slide 14 - Open vraag

4. De Stellingvraag
Bij deze vraag krijg je één of meer stellingen en wordt je gevraagd hier iets over te zeggen. 

Soms moet je jouw mening erover geven, of laten zien waarom de stelling waar of nietwaar is. Wat je moet onthouden is dat je altijd argumenten moet geven. (feiten uit het boek)

Slide 15 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
voorbeeld
Stelling: De Franse koning had meer macht dan de Engelse koning na de Honderdjarige Oorlog.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

LET OP: Dit is dus ook een leg uit vraag

Slide 16 - Tekstslide

Stelling: De Franse koning had meer macht dan de Engelse koning na de Honderdjarige Oorlog.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

Slide 17 - Open vraag

6. De bronnenvraag
De bronnenvraag is meestal een combinatie van een inzichtvraag met een leg uit vraag
In plaats van dat je twee gebeurtenissen bv met elkaar moet verbinden moet je vaak iets met de bron verbinden. 
BV: Welk begrip past bij de bron? 
Wat is de mening van de maker van de bron?
Is de bron bruikbaar voor....?

Slide 18 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
Bij een bronnenvraag moet je altijd verwijzen.
Dat betekent dat je letterlijk iets uit de bron moet benoemen!! Datgene wat je benoemt moet jouw antwoord ondersteunen/bewijzen. 

Slide 19 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
VB: Op welke twee manieren wil Marcus Aurelius laten zien dat de Romeinen sterker zijn
dan de Germanen?
 


Slide 20 - Tekstslide

6. De bronnenvraag 
Stappenplan voorbeeldvraag:
1. Zeg eerst LETTERLIJK wat je ziet/leest in de bron.
2. Vergeet niet naar het bijschrift te kijken.
3. Leg daarna hoe Marcus Aurelius wil laten zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen.
4. Eind met een conclusie. (verplicht bij de leg-uit vraag)

Slide 21 - Tekstslide

Op welke twee manieren wil Marcus Aurelius laten zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen?

Slide 22 - Open vraag

6. De bronnenvraag
Op welke twee manieren wil Marcus Aurelius laten zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen?
(H) Marcus Aurelius laat zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen, (O)mdat, (U) ik in de bron zie  dat Marcus Aurelius de Romeinen hoger afbeeld dan de Germanen. Ik zie ook dat de Germanen op de zuil geboeid en met een zwaard neergeslagen worden. Dat betekent dat de Romeinen er beter uitzien dan de Germanen.
(D) Dus dit laat zien dat de Romeinen sterker waren dan de Germanen

Slide 23 - Tekstslide