Workshop antwoorden formuleren PWW 2 klas 1

Al die v-tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Al die v-tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1. Alle tips per vraagvorm bekijken
2. Voorbeelden analyeren
3. Zelf oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

1. De NOEM vraag
 De eerste vraagvorm die je tegen kan komen is de noem-vraag. Bij een noem-vraag staat meestal het aantal antwoorden dat je moet geven. 

Bv: Noem de twee stichters van de stad Rome. (2 pt)

Slide 4 - Tekstslide

Noem de twee stichters van de stad Rome. (2 pt)

Slide 5 - Open vraag

1. De noem vraag
Let op: Een noem-vraag heeft maar een kort antwoord nodig, meestal 1 zin. Antwoord geven in 1 of 2 woorden is altijd fout.

Slide 6 - Tekstslide

2. De leg uit-vraag
Dit is de meest voorkomende vraagvorm op een proefwerk. 
Bij een leg uit-vraag moet je antwoord bestaan uit een klein verhaaltje.

 Er moet ook altijd een korte conclusie in je antwoord zitten waarbij je een deel van de vraag herhaalt.

Slide 7 - Tekstslide

2. De Leg uit-vraag
VB: Leg uit hoe Rome aan haar naam komt
Je antwoord moet dus bestaan uit een klein verhaaltje waarin je aangeeft hoe Rome aan haar naam is gekomen. Let op dat je afsluit met een conclusie!!
TIP: Als er een begrip/gebeurtenis in de vraag staat, leg dat dan altijd kort uit in je antwoord.


Slide 8 - Tekstslide

Leg uit hoe Rome aan haar naam komt. (2 pt)

Slide 9 - Open vraag

Leg uit hoe Rome aan haar naam komt. (2p)
(H) Rome komt aan zijn naam (o)mdat Rome werd gesticht door Remus en Romulus. 
(U) Romulus vermoordde zijn broer en 
(D) kon Romelus de stad naar zichzelf noemen. 

Slide 10 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
 Een iets moeilijkere vraagvorm is de vergelijkingsvraag
Bij deze vraag moet je vaak twee of meer dingen met elkaar vergelijken. 

Zo’n antwoord bestaat daarom altijd uit meerdere delen. Wanneer je twee dingen met elkaar moet vergelijken bestaat je antwoord dus uit twee delen

Slide 11 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
VB: Vergelijk het bestuur van Rome tijdens de Republiek en de keizertijd? (2 pt)

Antwoord: Tijdens de Republiek waren er consuls, een senaat en volkstribunen die allemaal inspraak hadden.

Slide 12 - Tekstslide

Wat is er fout aan dit antwoord? Antwoord: Tijdens de Republiek waren er consuls, een senaat en volkstribunen die allemaal inspraak hadden.

Slide 13 - Open vraag

4. De Stellingvraag
Bij deze vraag krijg je één of meer stellingen en wordt je gevraagd hier iets over te zeggen. 

Soms moet je jouw mening erover geven, of laten zien waarom de stelling waar of nietwaar is. Wat je moet onthouden is dat je altijd argumenten moet geven. (feiten uit het boek)

Slide 14 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: Rome was geen echte democratie
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

LET OP: Dit is dus ook een leg uit vraag!!

Slide 15 - Tekstslide

Stelling: Rome was geen echte democratie
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

Slide 16 - Open vraag

Stelling: Rome was geen echte democratie
(H) Ik ben het eens met deze stelling, (o)mdat bij een democratie het volk de macht heeft. 
(U) In Rome was het voor het normale volk helemaal niet mogelijk om inspraak te hebben, dit was alleen mogelijk voor de rijke burgers. 
(D) Dus, dat is niet echt een democratie. (= Conclusie)

Slide 17 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Er zijn verschillende inzichtvragen.
Meestal moet je een verband uitleggen:
- oorzaak-gevolg
- verband tussen begrippen
- verband tussen bron en begrip (hoort bij de bronvraag)
enz. 

Slide 18 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Let op: Je antwoord moet bij een inzichtvraag altijd uit meerder delen bestaan. 
Vaak kun je in de vraag zien uit hoeveel delen:
- Verband tussen begrip 1 en begrip 2 = 2 delen (2 pt)
- Verband tussen oorzaak en gevolgen = minstens 2 delen (2 pt)

Slide 19 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
VB: Wat is het verband tussen de pokken- en pestepidemie en de splitsing van het Romeinse Rijk?

Let op!:
Eindig met een conclusie (het is immers een leg-uit vraag)

Slide 20 - Tekstslide

VB: Wat is het verband tussen de pokken- en pestepidemie en de splitsing van het Romeinse Rijk?

Slide 21 - Open vraag

6. De bronnenvraag
De bronnenvraag is meestal een combinatie van een inzichtvraag met een leg uit vraag
In plaats van dat je twee gebeurtenissen bv met elkaar moet verbinden moet je vaak iets met de bron verbinden. 
BV: Welk begrip past bij de bron? 
Wat is de mening van de maker van de bron?
Is de bron bruikbaar voor....?

Slide 22 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
Bij een bronnenvraag moet je altijd verwijzen.
Dat betekent dat je letterlijk iets uit de bron moet benoemen!! Datgene wat je benoemt moet jouw antwoord ondersteunen/bewijzen. 

Slide 23 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
VB: Op welke twee manieren wil Marcus Aurelius laten zien dat de Romeinen sterker zijn
dan de Germanen?
 


Slide 24 - Tekstslide

6. De bronnenvraag 
Stappenplan voorbeeldvraag:
1. Zeg eerst LETTERLIJK wat je ziet/leest in de bron.
2. Vergeet niet naar het bijschrift te kijken.
3. Leg daarna hoe Marcus Aurelius wil laten zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen.
4. Eind met een conclusie. (verplicht bij de leg-uit vraag)

Slide 25 - Tekstslide

Op welke twee manieren wil Marcus Aurelius laten zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen?

Slide 26 - Open vraag

6. De bronnenvraag
Op welke twee manieren wil Marcus Aurelius laten zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen?
(H) Marcus Aurelius laat zien dat de Romeinen sterker zijn dan de Germanen, (O)mdat, (U) ik in de bron zie  dat Marcus Aurelius de Romeinen hoger afbeeld dan de Germanen. Ik zie ook dat de Germanen op de zuil geboeid en met een zwaard neergeslagen worden. Dat betekent dat de Romeinen er beter uitzien dan de Germanen.
(D) Dus dit laat zien dat de Romeinen sterker waren dan de Germanen

Slide 27 - Tekstslide