Workshop antwoorden formuleren KLAS 3

Al die v-(ergee)tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Al die v-(ergee)tjes op je toets!!!
Wil je daar ook zo graag vanaf??
Dat kan! 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
1. Nog een keer alle tips per vraagvorm bekijken
2. Voorbeelden analyeren
3. Zelf oefenen

Slide 2 - Tekstslide

1. De NOEM vraag
 De eerste vraagvorm die je tegen kan komen is de noem-vraag. Bij een noem-vraag staat meestal het aantal antwoorden dat je moet geven. Het is dus een kort antwoord, maar zeg dit wel in een goed lopende zin.

Bv: Noem drie oorzaken van WOI. 

Slide 3 - Tekstslide

Noem drie oorzaken van WOI.

Slide 4 - Open vraag

2. De leg uit-vraag
Dit is de meest voorkomende vraagvorm op een proefwerk. 
Bij een leg uit-vraag moet je antwoord bestaan uit een klein verhaaltje.

 Er moet ook altijd een korte conclusie in je antwoord zitten waarbij je een deel van de vraag herhaalt.

Slide 5 - Tekstslide

2. De Leg uit-vraag
VB: Leg uit waarom Duitsland het Von Schlieffenplan wilde toepassen. 

Je antwoord moet dus bestaan uit een klein verhaaltje waarin je de reden voor het Von Schlieffenplan omschrijft. Let op dat je afsluit met een conclusie!!
TIP: Als er een begrip in de vraag staat, leg dat dan altijd kort uit in je antwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Leg uit waarom Duitsland het Von Schlieffenplan wilde toepassen.

Slide 7 - Open vraag

3. De vergelijkingsvraag
 Een iets moeilijkere vraagvorm is de vergelijkingsvraag
Bij deze vraag moet je vaak twee of meer dingen met elkaar vergelijken. 

Zo’n antwoord bestaat daarom altijd uit meerdere delen. Wanneer je twee dingen met elkaar moet vergelijken bestaat je antwoord dus uit twee delen

Slide 8 - Tekstslide

3. De vergelijkingsvraag
VB: Vergelijk de situatie van de soldaten in de loopgraven met die van het thuisfront tijdens WOI.

Antwoord: Het thuisfront begreep de situatie in de loopgraven niet. De soldaten moesten maar naar huis komen.

Slide 9 - Tekstslide

Vergelijk de situatie van de soldaten in de loopgraven met die van het thuisfront tijdens WOI.
Wat is er fout aan dit antwoord? Antwoord: Het thuisfront begreep de situatie in de loopgraven niet. De soldaten moesten maar naar huis komen.

Slide 10 - Open vraag

4. De Stellingvraag
Bij deze vraag krijg je één of meer stellingen en word je gevraagd hier iets over te zeggen. 

Soms moet je jouw mening erover geven, of laten zien waarom de stelling waar of niet waar is. Wat je moet onthouden is dat je altijd argumenten moet geven (feiten uit het boek).

Slide 11 - Tekstslide

4. De Stellingvraag
VB: Stelling: De moord op Franz-Ferdinand en zijn vrouw zorgden voor een ketting reactie in Europa.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

LET OP: Dit is dus ook een leg uit-vraag!!

Slide 12 - Tekstslide

VB: Stelling: De moord op Franz-Ferdinand en zijn vrouw zorgden voor een ketting reactie in Europa.
Leg uit dat bovenstaande stelling klopt.

Slide 13 - Open vraag

5. De inzichtvraag
Er zijn verschillende inzichtvragen.
Meestal moet je een verband uitleggen:
- oorzaak-gevolg
- verband tussen begrippen
- verband tussen bron en begrip (hoort bij de bronvraag)
enz. 

Slide 14 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
Let op: Je antwoord moet bij een inzichtvraag altijd uit meerdere delen bestaan. 
Vaak kun je in de vraag zien uit hoeveel delen:
- Verband tussen begrip 1 en begrip 2 = 2 delen (2 pt)
- Verband tussen oorzaak en gevolgen = minstens 2 delen (2 pt)
- Verband tussen begrip/gebeurtenis en bron = 2 delen (2 pt)

Slide 15 - Tekstslide

5. De inzichtvraag
VB: Door het ontstaan van de loopgraven moest de wapenwedloop zich uitbreiden. Leg dit uit.

TIP: Er zit een begrip in de vraag, leg deze kort uit.
Leg daarna uit wat dat begrip te maken heeft met de loopgraven
Eindig met een conclusie (het is immers een leg-uit vraag)

Slide 16 - Tekstslide

VB: Door het ontstaan van de loopgraven moest de wapenwedloop zich uitbreiden. Leg dit uit.

Slide 17 - Open vraag

6. De bronnenvraag
De bronnenvraag is meestal een combinatie van een inzichtvraag met een leg uit vraag
In plaats van dat je twee gebeurtenissen met elkaar moet verbinden moet je vaak iets met de bron verbinden. 
BV: Welk begrip past bij de bron? 
Wat is de mening van de maker van de bron?
Is de bron bruikbaar voor....?

Slide 18 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
Bij een bronnenvraag moet je altijd verwijzen.
Dat betekent dat je letterlijk iets uit de bron moet benoemen!! Datgene wat je benoemt moet jouw antwoord ondersteunen/bewijzen. 

Slide 19 - Tekstslide

6. De bronnenvraag
VB: Welke oorzaak van WOI herken je in de bron? Leg je antwoord uit met twee elementen uit de bron.


Bron: Op de tekening zie je een schoolklas uit Frankrijk. De tekst op het bord betekent: 'Jij wordt een soldaat.'

Slide 20 - Tekstslide

6. De bronnenvraag 
Stappenplan voorbeeldvraag:
1. Zeg eerst LETTERLIJK wat je ziet/leest in de bron.
2. Leg daarna uit wat dat te maken heeft met de vraag, in dit geval met het de oorzaak van WOI = een begrip (begrip dus kort uitleggen).
3. Eind met een conclusie. (verplicht bij de leg-uit vraag)

Slide 21 - Tekstslide

VB: Welke oorzaak van WOI herken je in de bron? Leg je antwoord uit met twee elementen uit de bron.

Slide 22 - Open vraag