In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Lezen hoofdstuk 1
Onderwerp en deelonderwerp
Slide 1 - Tekstslide
Bekijk de tekst Wat is het onderwerp van de tekst?
A
India
B
meisjes
C
stop kindermisbruik
D
Yolante Sneijder Cabau
Slide 2 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één of een paar woorden waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van de tekst?
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gevonden pootafdrukken van dino's
B
het Schotse eiland Skye
C
wetenschappers in Schotland
D
dino's leefden in een gezin
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gezond eten
B
gezonde kantine
C
overgewicht bij jongeren
D
pauze op de middelbare school
Slide 5 - Quizvraag
wat is een deelonderwerp?
A
mening van de schrijver
B
onderwerp van een alinea
C
onderwerp van de hele tekst
D
onderwerp van de inleiding
Slide 6 - Quizvraag
Deelonderwerpen
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot
Slide 7 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen het onderwerp en een deelonderwerp?
A
Onderwerp is de titel
B
Deelonderwerp bestaat niet
C
Deelonderwerp > alinea, onderwerp > tekst
D
Onderwerp > alinea, deelonderwerp > tekst
Slide 8 - Quizvraag
Leg het verschil tussen onderwerp en deelonderwerp uit.
Slide 9 - Open vraag
Een tekst gaat over sport. Wat zou een voorbeeld van een deelonderwerp kunnen zijn?
Slide 10 - Open vraag
Lezen hoofdstuk 2
Hoofdzaken en bijzaken
Slide 11 - Tekstslide
Mijn moeder werkt in het ziekenhuis als kinderarts. Ze gaat elke dag met de fiets naar haar werk. Wat is hoofdzaak?
A
Mijn moeder werkt in het ziekenhuis als kinderarts.
B
Ze gaat elke dag met de fiets naar haar werk.
Slide 12 - Quizvraag
Hoe noem je de belangrijkste informatie van een tekst?
Slide 13 - Open vraag
Vul de zin met de juiste woorden aan.
De belangrijkste informatie staat meestal in de […] en in de […] zin van een alinea.
Slide 14 - Open vraag
Wat betekent geaccepteerd?
A
Gevolgd
B
(iets) goed gevonden
C
lief gevonden
Slide 15 - Quizvraag
‘Ik heb miljoenen betaald, ik heb zelfs drie coaches ontslagen, maar uiteindelijk ligt de schuld bij jullie. Jullie geven meer om je mooie auto’s en dure huizen dan de club’, aldus Marinakis.
Lees je hierboven vooral hoofdzaken of bijzaken?
A
hoofdzaken
B
bijzaken
Slide 16 - Quizvraag
Hoofdstuk 3
Samenhang in een tekst
Slide 17 - Tekstslide
Waarom gebruiken schrijvers signaalwoorden?
A
Om te voorspellen hoe de tekst gaat aflopen.
B
Om te laten zien wat zinnen met elkaar te maken hebben
C
om de tekst levendiger te maken.
D
om de lezer te waarschuwen voor belangrijke zaken
Slide 18 - Quizvraag
Noem twee woorden die een tegenstelling aangeven
Slide 19 - Open vraag
Welke vier signaalwoorden geven een opsomming aan?:
Vanochtend toen ik wakker werd, poetste ik eerst mijn tanden. Daarna heb ik mij aangekleed en ben ik beneden gaan ontbijten. Vervolgens heb ik mijn hond uitgelaten. Ik ben ten slotte op de fiets naar school gegaan.
Slide 20 - Open vraag
Als blusstof kunnen drie dingen worden gebruikt: water met schuim, bluspoeder en koolzuurgas. De meest gebruikte blusstof is bluspoeder.
Hierboven staat een opsomming. Waarvan is het een opsomming?
A
een opsomming van stoffen
B
een opsomming van blusstoffen
C
er staat geen opsomming
Slide 21 - Quizvraag
Wat is een hoofdgedachte?
A
De tekst samenvatten
B
Wat je denkt na het lezen van de tekst
C
Tekst samenvatten in 1 zin
D
Wat de hoofdpersoon denkt
Slide 22 - Quizvraag
Waar vind je de hoofdgedachte vaak?
A
titel
B
inleiding
C
middenstuk
D
titel en inleiding
Slide 23 - Quizvraag
Is deze tekst betrouwbaar?
A
Ja, het is een krantenartikel
B
Nee, het is een krantenartikel
C
Nee, ik weet niet of het artikel actueel is.
D
Ja, het gaat over het rijksmuseum
Slide 24 - Quizvraag
Wat controleer je om te kijken of een tekst betrouwbaar is?
Slide 25 - Open vraag
Wat is een feit?
A
Jullie zitten op het ROC van Twente
B
Jullie willen graag slagen
Slide 26 - Quizvraag
Waarvoor gebruik je argumenten?
A
Om een ander te overtuigen
B
Om een ander tegen te spreken
Slide 27 - Quizvraag
Is dit een argument? Scooters zouden verboden moeten worden, omdat ze veel ongelukken veroorzaken.