Herhaling lezen H123 lj.2

Lezen hoofdstuk 1 
Onderwerp en deelonderwerp 
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen hoofdstuk 1 
Onderwerp en deelonderwerp 

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één of een paar woorden waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de tekst?
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gevonden pootafdrukken van dino's
B
het Schotse eiland Skye
C
wetenschappers in Schotland
D
dino's leefden in een gezin

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
supermodel Doutzen Kroes
B
optredens van bekende artiesten
C
actie van Dance4Life
D
inzameling van 350 duizend euro

Slide 4 - Quizvraag

wat is een deelonderwerp?
A
mening van de schrijver
B
onderwerp van een alinea
C
onderwerp van de hele tekst
D
onderwerp van de inleiding

Slide 5 - Quizvraag

Deelonderwerpen
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 6 - Quizvraag

Een tekst gaat over social media. Wat zouden deelonderwerpen kunnen zijn?

Slide 7 - Open vraag

7. Wat is het verschil tussen het onderwerp en een deelonderwerp?
A
Onderwerp is de titel
B
Deelonderwerp bestaat niet
C
Deelonderwerp > alinea, onderwerp > tekst
D
Onderwerp > alinea, deelonderwerp > tekst

Slide 8 - Quizvraag

De hoofdzaken van een tekst lees je in de […], in het slot en in de belangrijkste zin
A
bijzaken
B
inleiding
C
tussenkopjes
D
vetgedrukte woorden

Slide 9 - Quizvraag

Een tekst bestaat uit 7 alinea's. Welke alinea's vormen dan het middenstuk?
A
1 t/m 7
B
2 t/m 7
C
2 t/m 6
D
3 t/m 5

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gezond eten
B
gezonde kantine
C
overgewicht bij jongeren
D
pauze op de middelbare school

Slide 11 - Quizvraag

Lezen hoofdstuk 2 
Hoofdzaken en bijzaken 

Slide 12 - Tekstslide

Hoofdzaken

Slide 13 - Woordweb

Mijn moeder werkt in het ziekenhuis als kinderarts. Ze gaat elke dag met de fiets naar haar werk.
Wat is hoofdzaak?
A
Mijn moeder werkt in het ziekenhuis als kinderarts.
B
Ze gaat elke dag met de fiets naar haar werk.

Slide 14 - Quizvraag

Voorbeelden in een tekst zijn altijd bijzaken?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Hoe noem je de belangrijkste informatie van een tekst?

Slide 16 - Open vraag

Vul de zin met de juiste woorden aan.

De belangrijkste informatie staat meestal in de […] en in de […] zin van een alinea.

Slide 17 - Open vraag

De bron van een tekst is:
Naar: Doortje Smithuijsen, nrc.nl, 22 februari 2018
https://www.nrc.nl/nieuws/2018/02/22/een-lekker-ongezond-tintje-van-de-zonnebank-a1593249

Wat voor soort tekst is het?
A
achtergrondartikel
B
ingestuurde brief
C
interview
D
nieuwsbericht

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent geaccepteerd?


A
Gevolgd
B
(iets) goed gevonden
C
lief gevonden

Slide 19 - Quizvraag

Wat is hoofdzaak?
A
De eigenaar besloot na het gelijkspel tegen Levadiakos dat de hele selectie dit seizoen niet meer in actie mag komen.
B
Ook gaf hij de spelers een boete van maar liefst 400.000 euro.
C
‘Ik heb jullie nu lang genoeg geaccepteerd. 
D
Vertrek en ga maar met vakantie’, liet Marinakis vastleggen in de media.

Slide 20 - Quizvraag

‘Ik heb miljoenen betaald, ik heb zelfs drie coaches ontslagen, maar uiteindelijk ligt de schuld bij jullie. Jullie geven meer om je mooie auto’s en dure huizen dan de club’, aldus Marinakis.

Lees je hierboven vooral hoofdzaken of bijzaken?
A
hoofdzaken
B
bijzaken

Slide 21 - Quizvraag

1. De eigenaar heeft laten weten jeugdspelers te willen doorschuiven om de overige wedstrijden toch een volwaardig team in het veld te kunnen brengen. 2. Volgens Marinakis houden de jeugdspelers veel meer van Olympiakos en zijn supporters dan de spelers van het eerste elftal.

Wat is de belangrijkste zin
A
eerste zin
B
tweede zin

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het tekstdoel?
Bron= nos.nl, 3 april 2018
A
informeren
B
mening geven
C
instrueren
D
overhalen

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het tekstsoort?
Bron= uit Sevendays, 2018
A
tijdschriftartikel
B
krantenartikel
C
nieuwsbericht
D
folder

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste zin van alinea 4
A
Niels Steenbakker (28) haalde de kaasboerderij over om samen een webshop op te zetten. 
B
Het eerste jaar ging het aardig, het tweede jaar was er ook wel wat interesse, maar dit jaar loopt het gigantisch uit de hand. 
C
‘Plots ging een bericht over onze kaasletters viraal’, verklaar Steenbakker, die het nog steeds niet kan geloven.’

Slide 25 - Quizvraag

Hoofdzaak of bijzaak?
Een kaasletter is een groot stuk kaas in de vorm van een letter. 
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 26 - Quizvraag

Hoofdzaak of bijzaak?
De kaasletter kost 8,95 euro. 
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 27 - Quizvraag

De bron van een tekst is: www.nos.nl
Wat is het tekstsoort?
A
artikel
B
instructie
C
nieuwsbericht
D
reactie op een website

Slide 28 - Quizvraag

Hoofdstuk 3 
Samenhang in een tekst 

Slide 29 - Tekstslide

signaalwoorden tegenstelling

Slide 30 - Woordweb

Signaalwoorden opsomming

Slide 31 - Woordweb

Ik vind het leuk om uit te gaan. Allereerst vind ik het leuk om mijn haren mooi te maken. Daarnaast vind ik het leuk om mij leuk aan te kleden. Bovendien vind ik het gezellig om dit met vriendinnen te doen.
Welk tekstverband herken je?
A
opsomming
B
tegenstelling

Slide 32 - Quizvraag

Ik vind het leuk om uit te gaan. Allereerst vind ik het leuk om mijn haren mooi te maken. Daarnaast vind ik het leuk om mij leuk aan te kleden. Bovendien vind ik het gezellig om dit met vriendinnen te doen.

Welke signaalwoorden voor een opsomming herken je?

Slide 33 - Open vraag

Waarom gebruiken schrijvers signaalwoorden?


A
Om te voorspellen hoe de tekst gaat aflopen.
B
Om te laten zien wat zinnen met elkaar te maken hebben
C
om de tekst levendiger te maken.
D
om de lezer te waarschuwen voor belangrijke zaken

Slide 34 - Quizvraag

Noem twee woorden die een tegenstelling aangeven

Slide 35 - Open vraag

Welke vier signaalwoorden geven een opsomming aan?:

Vanochtend toen ik wakker werd, poetste ik eerst mijn tanden. Daarna heb ik mij aangekleed en ben ik beneden gaan ontbijten. Vervolgens heb ik mijn hond uitgelaten. Ik ben ten slotte op de fiets naar school gegaan.

Slide 36 - Open vraag

Als blusstof kunnen drie dingen worden gebruikt: water met schuim, bluspoeder en koolzuurgas. De meest gebruikte blusstof is bluspoeder. 

Hierboven staat een opsomming. Waarvan is het een opsomming?
A
een opsomming van stoffen
B
een opsomming van blusstoffen
C
er staat geen opsomming

Slide 37 - Quizvraag

Lezen H4, en 6 
Meningen, feiten en argumenten 
weet wat je leest 
tekst en publiek 

Slide 38 - Tekstslide

Het aantal gevallen van huidkanker blijft toenemen: jaarlijks komen er zo’n tweeduizend gevallen bij: een stijging van vijf procent per jaar. Huidkanker is al jaren de meest voorkomende vorm van kanker in Nederland.

Staan hierboven vooral feiten of meningen?

A
feiten
B
meningen

Slide 39 - Quizvraag

Voor welk publiek een tekst bedoeld is, kun je zien aan: onderwerp, taalgebruik, bron en […].

Maak de zin af.

Slide 40 - Open vraag

De bron is: www.mijnpuber.nl, op 22 augustus 2012
Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
amuseren
C
overtuigen
D
overhalen

Slide 41 - Quizvraag

Naar: www.mijnpuber.nl, op 22 augustus 2012
Voor welk publiek is deze tekst geschreven
A
voor kinderen
B
voor volwassenen
C
voor ouders met pubers
D
voor iedereen

Slide 42 - Quizvraag

Naar: www.mijnpuber.nl, op 22 augustus 2012
Voor welk publiek is deze tekst geschreven? Leg je antwoord uit.

Slide 43 - Open vraag

Wat is een feit?

Slide 44 - Open vraag

Wat is een mening?

Slide 45 - Open vraag

Met een feit kun je het eens of oneens zijn?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 46 - Quizvraag

Wat is een argument?

Slide 47 - Open vraag

Met een argument kun je het eens of oneens zijn?
A
waar
B
niet waar

Slide 48 - Quizvraag

Met een mening kun je het eens of oneens zijn?
A
waar
B
niet waar

Slide 49 - Quizvraag

Ik vind dat ongezond eten duurder moet worden, omdat minder mensen het dan kopen.
A
Feit
B
mening
C
argument
D
mening + argument

Slide 50 - Quizvraag

1,2 miljoen mensen hebben diabetes in Nederland.
A
feit
B
mening
C
argument
D
mening + argument

Slide 51 - Quizvraag