Toptaal A1A2 28 april

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

wat gaan we vandaag doen?

- Herhaling woorden van thema 12

- vraagzinnen

- inversie

We spelen een ..................... mens-erger-je-niet met elkaar.

1. knutselen
2. spelletje
3. tekenen
4. verschillend

Katja wil ...................... naar de kermis.

1. dolgraag
2. fantastisch
3. langdurig
4. nuttig

De bejaarden maken een ..................... naar de Keukenhof.

1. verzorger
2. moeite
3. uitstapje
4. sfeer

Je moet je ...................... bij de ....................

1. kosten, begin
2. opgeven, administratie
3. afhalen, papieren
4. trakteren, nieuwsbrief

Doe je pennen en potloden in je ......................

1. pakken
2. etui
3. regelen
4. wekker

.................... nou eens .................! We komen te laat.

1. Op, schieten
2. Brood, trommel
3. Schiet, op
4. Blijft, over

De docent zegt dat het vak Nederlands van groot ...................... is.

1. belang
2. stagiaire
3. versie
4. leerkracht

De gevolgen van griep kunnen .......................... zijn.

1. trots
2. langdurig
3. enig
4. daarom

Heb je al een .................... gekocht voor het concert van Ibrahim Malouf?

1. spelletje
2. kaartje
3. activiteit
4. moeite

Wanneer .............. jullie naar Nederland .................?

1. terug, komt
2. komen, terug
3. over, blijven
4. blijft, over

De militairen dragen een groen ......................

1. prestatie
2. hetzelfde
3. gezicht
4. uniform

Dilia voelt zich weer heerlijk schoon, nu ze heeft ....................

1. douch
2. douchde
3. gedoucht
4. douchte

Mijn dochter heeft vandaag ...................., daarom .................... ik haar gymschoenen ........................

1. activiteit, afscheid, mee
2. klassenouder, mee, geeft
3. fantastisch, dolgraag, verzorger
4. sportdag, geef, mee

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Schrijf op:

Onregelmatige werkwoorden in de voltooide tijd

Hebben jullie Sinterklaas .......................?

1. gezagen
2. gezien
3. geziet
4. gezagr

Je hebt de brief ............

1. geschrefen
2. geschrijfd
3. geschreeft
4. geschreven

Vera heeft een mooie jas .....................

1. gekocht
2. gekoocht
3. gekoopt
4. gekoopd

We hebben hard ................... om die grap!

1. gelachen
2. gelacht
3. gelagen
4. gelachten

Heb jij wel eens pastinaak ...................?

1. geten
2. geweten
3. gegeten
4. geaten

De directeur ..................... een uur .................... (spreken)

1. hebt, gesproken
2. heeft, gesprookt
3. hebt gespreken
4. heeft gesproken

De kinderen ...................... niet veel cola ...................... (drinken)

1. heeft gedrinkt
2. heeft gedronkt
3. hebben gedronken
4. hebben gedronkt

Daar .................. de politici nooit over ...................... (denken)

1. heeft gedenkt
2. hebben gedacht
3. hebben gedenkt
4. heeft gedacht

Wanneer ..................... jullie naar Wenen ....................? (zijn)

1. zijn geweest
2. hebben geweest
3. zijn gebent
4. hebben gebent