4H T5 Regeling herhaling

Regeling
Havo 4
Thema 5
Herhaling
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Regeling
Havo 4
Thema 5
Herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Leerdoel
Je weet aan welke leerdoelen van regeling je nog tijd moet besteden om ze te behalen.

Programma
herhaling B 1 t/m 4 (morgen B5+6 + examenopgaven)
opdracht -verliefdheid is chemie-

Slide 2 - Tekstslide

B1 Regeling en homeostase 
En B2 hormonale regulatie

Slide 3 - Tekstslide

Homeostase
  • In stand houden van een dynamisch evenwicht
  • Uitwendig en inwendig milieu
  • Regelkring
  • Normwaarde
  • Negatieve en positieve terugkopppeling

Slide 4 - Tekstslide

Regeling hormonen binas 89A

Slide 5 - Tekstslide

Wat gebeurt er wanneer de schildklier te weinig schildklierhormoon aanmaakt?
Tip gebruik je binas 89A
A
de persoon krijgt veel meer honger
B
persoon wordt rusteloos en vermagert
C
de persoon krijgt minder honger
D
de persoon heeft weinig energie en komt aan

Slide 6 - Quizvraag

Hormonen worden gemaakt door:
A
endocriene klieren
B
exocriene klieren
C
beide soorten klieren

Slide 7 - Quizvraag

Een bijzonder hormoon is oxytocine. Het speelt een rol bij de bevalling en regelt de melkafgifte in de borsten. Het is ook betrokken bij het vrijen; door seksuele opwinding neemt de concentratie van oxytocine toe. Op zijn beurt stimuleert dit hormoon weer de seksuele opwinding.

Hoe noemt men een dergelijke relatie tussen seksuele opwinding en de concentratie van oxytocine?
A
Antagonisme
B
Homeostase
C
Negatieve terugkoppeling
D
Positieve terugkoppeling

Slide 8 - Quizvraag

Bloedglucose regeling: Eilandjes van Langerhans
  • Liggen in de alvleesklier
  • Maken insuline en glucagon
  • Insuline: glucose --> glycogeen + opname glucose in de cel
  • Glucagon: glycogeen --> glucose
  • Beide hormonen regelen de bloedsuikerspiegel (glucoseconcentratie)
  • Normwaarde: 5,0 mmol/L
  • Suikerziekte = tekort aan insuline (type 1) of ongevoeligheid voor insuline (type 2)

Slide 9 - Tekstslide

Alvleesklier
Glucose
Glycogeen
Insuline
Glucagon
Bloedsuikerspiegel gaat omlaag
Bloedsuikerpsiegel gaat omhoog
Lever

Slide 10 - Sleepvraag

Welke biologische term wordt gebruikt voor de remmende werking die onder andere met pijl 2 wordt aangegeven?
A
positieve terugkoppeling
B
negatieve terugkoppeling
C
inhibitie
D
homeostase

Slide 11 - Quizvraag

B3 Het zenuwstelsel
B4 Reflexen en het autonome zenuwstelsel

Slide 12 - Tekstslide

Prikkel boven drempelwaarde
  zintuigcel

gevoels- 
bewegings 
Schakel-cellen
centraal zenuwstelsel
spier of klier
Binas 88A
zenuwcel 
zenuwcel 

Slide 13 - Tekstslide

Centrale zenuwstelsel
Perifeer zenuwstelsel
Grote hersenen
Hersenstam
Hersenzenuw
Ruggenmergzenuw
Kleine hersenen

Slide 14 - Sleepvraag

Hoe heet de zenuwcel waar de bewegingsinformatie naar toe wordt gestuurd?
A
sensorische zenuwcel
B
schakelcel
C
Motorische zenuwcel
D
gevoelszenuwcel

Slide 15 - Quizvraag

Binas 88A
Receptor
Effector
centraal zenuw-stelsel
bewegings- zenuwcel
gevoels- zenuwcel

Slide 16 - Sleepvraag

Welke type zenuwcel ligt volledig in het centrale zenuwstelsel?
A
Sensorische zenuwcellen
B
Schakel zenuwcellen
C
Motorische zenuwcellen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een onderverdeling van het autonome zenuwstelsel?
A
Centraal en perifere zenuwstelsel
B
axon en dendriet
C
parasympatisch en orthosympatisch
D
motorische en sensorische zenuw

Slide 18 - Quizvraag

Het autonome zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: para en orthosympatisch. Welk deel zorgt ervoor dat je lichaam in rust komt?
A
parasympatisch
B
othosympatisch

Slide 19 - Quizvraag

Reflexboog

In afbeelding hiernaast is een reflexboog met de zenuwcellen R, S en T schematisch getekend.

Bij S wordt een stroomstoot toegediend, waardoor er impulsen ontstaan.

Waar gaan deze impulsen naar toe?
A
Die gaan naar R.
B
Die gaan naar T.
C
Die gaan zowel naar R als naar T.
D
Die kunnen nergens heen omdat de effector het impuls niet gegenereerd heeft.

Slide 20 - Quizvraag

Megan is aan het hardlopen. Welk deel van het autonome zenuwstelsel is met name actief?

Slide 21 - Open vraag

Reflexen
Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen.
1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg.
2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging.
3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt.
4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat of zonder dat het individu zich van de prikkel bewust wordt.

Welke beweringen zijn juist?

A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.

Slide 22 - Quizvraag

Patiënten
Vier patiënten met uitsluitend een afwijking in het zenuwstelsel vertonen de volgende ziektebeelden:
– Patiënt 1: de pupil verandert niet van grootte bij toename van de hoeveelheid van invallend licht.
– Patiënt 2: de kniepeesreflex kan niet plaatsvinden.
– Patiënt 3: er is een spraakstoornis.
– Patiënt 4: er is een stoornis in de regulatie van de rustige ademhalingsbewegingen.

Bij welke patiënt is waarschijnlijk sprake van een storing in een motorisch centrum van de hersenschors?
A
Bij patiënt 1.
B
Bij patiënt 2.
C
Bij patiënt 3.
D
Bij patiënt 4.

Slide 23 - Quizvraag

Stel dat de zenuw op plek 2 onderbroken wordt. Wat kan hiervan het gevolg zijn?
A
geen gevoel meer in de linker arm
B
een deel van de spieren in de linker arm is verlamd
C
geen gevoel meer in de rechterarm
D
een deel van de spieren in de rechter arm is verlamd

Slide 24 - Quizvraag

Neuron
  • Impulsen ontvangen en doorgeven
  • Dendriet ontvangt impulsen
  • myelineschede: versnelt impulsgeleiding door sprongsgewijze impulsgeleiding
  • Axon geleidt impulsen van cellichaam af
  • Axon eindigt in synaps

Slide 25 - Tekstslide

Synaps: plaats van chemische overdracht van impulsen
door neurotransmitters

Slide 26 - Tekstslide

De impuls kan doorgegeven worden van neuron..
A
A naar B
B
B naar A
C
van A naar B en terug

Slide 27 - Quizvraag

Reflexboog

Slide 28 - Tekstslide

Hiernaast zie je een reflexboog. De zenuwcellen bij R zijn doorgesneden.
- Kan een terugtrek-reflex nog optreden?
- En voel je de hitte van de pan?
A
Ja/ja
B
Nee/ja
C
Ja/nee
D
nee/nee

Slide 29 - Quizvraag

Opdracht
Maak nu de contextopdracht Verliefdheid is chemie
Lees de context goed door en onderstreep de belangrijkste informatie.
Beantwoord vraag: 1a t/m g

Slide 30 - Tekstslide

Programma
Opdrachten 1f en 1g verliefdheid is chemie
belangrijkste onderwerpen bespreken B5 en B6
Examenopdrachten
Quizlet 1-8

Slide 31 - Tekstslide

B5 Neurale regulatie
B6 Spieren 

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

In de afbeelding hiervoor zie je een weergave van een actiepotentiaal. Welk nummer geeft rustpotentiaal aan?
A
1
B
2
C
3
D
5

Slide 34 - Quizvraag

Hoe heet het gedeelte van de actiepotentiaal aangegeven met 2 en 3?
A
rustpotentiaal
B
actiefase
C
herstelfase
D
depolarisatie

Slide 35 - Quizvraag

Natrium-kaliumpomp
  • In neuron cytoplasma negatief geladen vergeleken met buitenkant neuron
  • Rustpotentiaal -70 mV
  • Buiten meer Na+ dan K+, in cytoplasma meer negatieve ionen
  • Gehandhaafd door actief transport natrium-kaliumpomp

Slide 36 - Tekstslide

Impulsgeleiding

Slide 37 - Tekstslide

Samentrekken van spieren
  • impulsen komen aan in het motorisch eindplaatje
  • de neurotransmitter acetylcholine brengt de impuls over op de spiervezel
  • actine en myosine eenheden schuiven in elkaar
  • energie voor samentrekking wordt verkregen door verbranding van glucose

Slide 38 - Tekstslide

Hoe heet de synaps van een motorisch neuron?
A
acetylcholine
B
motorisch eindplaatje
C
motorische eenheid
D
actine

Slide 39 - Quizvraag

Enkele beweringen over dwarsgestreept spierweefsel zijn:
1 In een spier die zich in het lichaam gedeeltelijk samentrekt, zijn álle spiervezels gedeeltelijk samengetrokken.
2 Een spiervezel die ontspannen is, verbruikt geen energie.
3 Een motorische eenheid (zenuw + spiervezel) heeft als geheel een prikkeldrempel.
A
1 en 3 zijn juist
B
alleen 2 is juist
C
Alleen 3 is juist
D
1, 2 en 3 zijn juist

Slide 40 - Quizvraag

Maak de examentrainer
scan de titel en bronnen
bedenk wat het onderwerp is van de tekst
lees de vraag en onderstreep:
 het opdrachtwoord-biologische begrippen- andere relevante begrippen
schrijf op een kladblaadje de uitleg van de biologische begrippen
Noteer je antwoord

Slide 41 - Tekstslide

Slide 42 - Link

De spierfibrillen bestaan uit 2 soorten eiwitten: actine- en myosinefilamenten. Dit zorgt voor afwisselend lichte en donkere banden. De lichte banden op de spier zijn de plaatsen waar ...
A
...de dikke en dunne eiwitten overlappen
B
... er maar één filament (niet-overlapt) zit
C
... enkel actine-filamenten zitten
D
... enkel myosine-filamenten zitten

Slide 43 - Quizvraag