1. Teken een horizontale lijnstuk van 8 centimeter en noem deze ‘a’.
2. Teken in het midden van lijnstuk a een ander lijnstuk van 6 centimeter die loodrecht op lijn 'a' staat. Noem dit lijnstuk b. Het uiteinde van lijnstuk b raakt lijnstuk a en gaat er dus niet doorheen.
3. Teken een lijnstuk evenwijdig aan a op 2 centimeter afstand en noem deze c. Dit lijnstuk is 6 centimeter lang. Lijnstuk b gaat door het midden van c.
4. Teken een lijnstuk evenwijdig aan a op 4 centimeter afstand en noem deze d. Dit lijnstuk is 4 centimeter lang. Lijnstuk b gaat door het midden van d.