Vraagwoorden TC A1 - 1.14 & 2.5

Vraagwoorden 
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vraagwoorden 
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Vraagteken

Een vraagteken zet je aan het eind van een vragende zin.
Daarbij gaat de toon iets omhoog aan het eind.

Wie ben jij?
Waar kom je vandaan? 
Wat eet je vandaag

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Wie ben jij? 
Wie zit naast jou? 
Wie heeft een bril? 

-> vraagt naar mensen of dieren

Slide 4 - Tekstslide

Wat is jouw naam?
Wat is je woonplaats?
Wat is dit? 

-> vraagt naar dingen of activiteit

Slide 5 - Tekstslide

Waar woon je? 
Waar kom je vandaan? 
Waar is het station?

-> vraagt naar plaats

Slide 6 - Tekstslide

Wanneer heb je les? 
Wanneer heb je weekend? 
Wanneer ben je in Nederland gekomen?

-> vraagt naar tijd, datum, dag

Slide 7 - Tekstslide

Hoeveel mannen zitten in de klas?
Hoeveel kost jouw telefoon?
Hoeveel mensen uit Eritrea ken jij?  

-> vraagt naar een getal (1, 2, 3, ...)

Slide 8 - Tekstslide

Wie is jouw docent?
A
Amanda
B
De pen

Slide 9 - Quizvraag

Wie woont in Groningen?
A
half drie
B
Zhenya

Slide 10 - Quizvraag

Wat is dit?
A
Een stoplicht
B
mevrouw Slofstra

Slide 11 - Quizvraag

Wat doe je?
A
gisteren
B
een boek lezen

Slide 12 - Quizvraag

Waar woont Eleonora?
A
In Koekange
B
10 keer

Slide 13 - Quizvraag

Waar ben je?
A
op school
B
het potlood

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer ga je naar school?
A
op maandag
B
met Zoë

Slide 15 - Quizvraag

Wanneer heb jij een afspraak?
A
In Amasterdam
B
Op 25 januari

Slide 16 - Quizvraag

Hoeveel broers heb jij?
A
Mustafa en Julio
B
drie

Slide 17 - Quizvraag

Hoeveel pennen heb jij?
A
vier
B
rood

Slide 18 - Quizvraag

Waar is het station?
A
Om 6 uur
B
In het centrum
C
Omdat hij ziek is

Slide 19 - Quizvraag

Wanneer is het weekend?
A
in Arnhem
B
op zaterdag en zondag
C
mijn broer

Slide 20 - Quizvraag

Wanneer ga je naar huis?
A
Nederland
B
Omdat ik moe ben
C
Om half vier

Slide 21 - Quizvraag

Hoeveel dagen zitten in een week?
A
gisteren
B
7
C
Nina

Slide 22 - Quizvraag

Waar ga je naar toe?
A
naar huis
B
gisteren
C
omdat ik honger heb

Slide 23 - Quizvraag

Hoeveel zussen heb jij?
A
Nederland
B
Omdat ik moe ben
C
twee

Slide 24 - Quizvraag

________ moeten we doen?
A
Wie
B
Wat

Slide 25 - Quizvraag

________ is boos?
A
Wie
B
Wat

Slide 26 - Quizvraag

____ moet ik schrijven in mijn schrift?
A
Wie
B
Wat

Slide 27 - Quizvraag

_______ doe je?
A
Wie
B
Wat

Slide 28 - Quizvraag

_______ ben je thuis? Om 12 uur.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 29 - Quizvraag

______ is moe?
A
Wie
B
Wanneer

Slide 30 - Quizvraag

_______ woon jij? In Hoogeveen.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 31 - Quizvraag

_______ is het vakantie? Over vijf weken.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 32 - Quizvraag

_______ is de docent? Zij is op school.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 33 - Quizvraag

____ drinkt de thee?
A
Wie
B
Wat

Slide 34 - Quizvraag

Wie _____ ____ ?

Slide 35 - Woordweb

Wat _____ ____ ?

Slide 36 - Woordweb

Waar _____ ____ ?

Slide 37 - Woordweb

Wanneer _____ ____ ?

Slide 38 - Woordweb

Hoeveel _____ ____ ?

Slide 39 - Woordweb