TaalCompleet A1 1.14

• NT2
• ISK

Vraagwoorden 

Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Vraagteken

Een vraagteken zet je aan het eind van een vragende zin.

Wie ben jij?

Waar kom je vandaan? 

Wat eet je vandaag? 

Wie ben jij? 

Wie zit naast jou? 

Wie heeft een bril? 

-> vraagt naar mensen of dieren

Wat is jouw naam?

Wat is je woonplaats?

Wat is dit? 

-> vraagt naar dingen of activiteit

Waar woon je? 

Waar kom je vandaan? 

Waar is het station?

-> vraagt naar plaats

Wie is jouw docent?

1. Mariël
2. De pen

Wie woont in Arnhem?

1. half drie
2. Kees

Wat is dit?

1. Een puntenslijper
2. Yousef

Wat doe je?

1. gisteren
2. een boek lezen

Waar woont Max?

1. In Velp
2. 10 keer

Waar ben je?

1. op school
2. het potlood

Waar is het station?

1. Om 6 uur
2. In het centrum
3. Omdat hij ziek is

Waar ga je naar toe?

1. naar huis
2. gisteren
3. omdat ik honger heb

________ moeten we doen?

1. Wie
2. Wat

________ is boos?

1. Wie
2. Wat

____ moet ik schrijven in mijn schrift?

1. Wie
2. Wat

_______ doe je?

1. Wie
2. Wat

______ is moe?

1. Wie
2. Wanneer

_______ woon jij? In Arnhem.

1. Wie
2. Waar
3. Wat

_______ is het vakantie? Over vijf weken.

1. Wie
2. Waar
3. Wat

_______ is de docent? Zij is op school.

1. Wie
2. Waar
3. Wat

____ drinkt de thee?

1. Wie
2. Wat

Maak zinnen met het vraagwoord.

Wie _____ ____ ?

Wat _____ ____ ?

Waar _____ ____ ?

Wanneer heb je les? 

Wanneer heb je weekend? 

Wanneer ben je in Nederland gekomen?

-> vraagt naar tijd, datum, dag

Waarom leer je Nederlands?

Waarom ga je weg?

Waarom ben je te laat?

-> vraagt naar een reden

Hoeveel mannen zitten in de klas?

Hoeveel kost jouw telefoon?

Hoeveel mensen uit Eritrea ken jij?  

-> vraagt naar een getal (1, 2, 3, ...)

Wanneer ga je naar school?

1. op maandag
2. met Zoë

Wanneer heb jij een afspraak?

1. In Den Bosch
2. Op 25 januari

Hoe heet jij?

1. Drie
2. Lotte

Hoeveel pennen heb jij?

1. vier
2. rood

Wanneer is het weekend?

1. in Arnhem
2. op zaterdag en zondag
3. mijn broer

Hoeveel dagen zitten in een week?

1. gisteren
2. 7
3. Nina

Wanneer ga je naar huis?

1. Nederland
2. Omdat ik moe ben
3. Om half vier

Hoeveel zussen heb jij?

1. Nederland
2. Omdat ik moe ben
3. twee

_______ ben je thuis? Om 12 uur.

1. Wanneer
2. Waar
3. Hoeveel

Maak zinnen met het vraagwoord.

Wanneer _____ ____ ?

Waarom ____ ____?

Hoe _____ ____ ?