Sport - betekenis en woordsoorten

Sport
Betekenis en woordsoorten
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Sport
Betekenis en woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

aanmoedigen
A
De aandacht op een zaak richten.
B
In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
C
Iemand moed inspreken en steunen.
D
Of je fit bent of niet.

Slide 2 - Quizvraag

concentreren
A
Een zere plek of een verwonding.
B
De aanhangers van een bepaalde sportclub.
C
Iets doen wat tegen de spelregels is.
D
De aandacht op een plaats richten en niet laten afleiden.

Slide 3 - Quizvraag

de blessure
A
Een zere plek of een verwonding.
B
Of je fit bent of niet.
C
De manier waarop je een doel wilt bereiken.
D
Inspanning waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 4 - Quizvraag

aanvallen
A
Iemand moed inspreken en steunen.
B
In de richting van de tegenstander bewegen om die te verslaan.
C
De aandacht op een zaak richten en niet laten afleiden.
D
De manier waarop je een doel wilt bereiken.

Slide 5 - Quizvraag

de overtreding
A
Een zere plek of een verwonding
B
De aanhangers van een bepaalde sportclub.
C
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
D
Iets doen wat tegen de spelregels is.

Slide 6 - Quizvraag

de teleurstelling
A
Het gevoel dat je hebt als iets niet loopt zoals je had verwacht.
B
Iemand niet meer laten meespelen.
C
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt,

Slide 7 - Quizvraag

het clubtenue
A
Geestelijk, wat met denken en voelen te maken heeft.
B
De sportkleding die bij een bepaalde sportclub hoort.
C
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.
D
Een zere plek of een verwonding.

Slide 8 - Quizvraag

presteren
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 9 - Quizvraag

het uithoudingsvermogen
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 10 - Quizvraag

de toeschouwers
A
Iets lange tijd lichamelijk of geestelijk kunnen volhouden.
B
Lichamelijk, wat met je lijf te maken heeft.
C
Het publiek
D
Je inspannen waardoor je iets voor elkaar krijgt.

Slide 11 - Quizvraag

Woordsoorten
In de volgende slides volgen verschillende woorden.
Tot welke woordsoort behoren ze?
Je kunt kiezen uit:
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- zelfstandig naamwoord
- voorzetsel

Slide 12 - Tekstslide

Wat voor woordsoort is het woord
voetbal?
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 13 - Quizvraag

Wat voor woordsoort is het woord
tegen?
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 14 - Quizvraag

achter
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 15 - Quizvraag

doel
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 16 - Quizvraag

schoppen
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 17 - Quizvraag

Zinnen maken
Alle leerlingen openen een document op hun Chromebook.
De leerlingen gaan drie zinnen maken. De zinnen bevatten:
Zin 1:  twee werkwoorden en een voorzetsel
Zin 2: twee zelfstandig naamwoorden en een bijvoeglijk naamwoord.
Zin 3: een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een zelfstandig naamwoord en een voorzetsel.

Slide 18 - Tekstslide

Zinnen maken
Bekijk nu in tweetallen de gemaakte zinnen.
Staan alle woordsoorten er in?
Deel nu het document met je lesgevende docent en mevrouw Zijlstra.

Slide 19 - Tekstslide