Hoofdstuk 3: Geld

Hoofdstuk 3
  • Lezen
  • Schrijven
  • Woordenschat
  • Grammatica-Zinsdelen
  • Grammatica-Woordsoorten
  • Formuleren
  • Spelling
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 3
  • Lezen
  • Schrijven
  • Woordenschat
  • Grammatica-Zinsdelen
  • Grammatica-Woordsoorten
  • Formuleren
  • Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Lezen
Tekstverbanden en signaalwoorden

  • Chronologisch verband
  • Opsommend verband
  • Tegenstellend verband
  • Toelichtend verband

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
Tekstverbanden en signaalwoorden

  • Concluderend verband
  • Redengevend verband
  • Oorzakelijk verband
  • Vergelijkend verband

Slide 3 - Tekstslide

Lezen
Tekstverbanden en signaalwoorden

  • Doel-middelverband
  • Samenvattend verband
  • Voorwaardelijk verband
  • Toegevend verband

Slide 4 - Tekstslide

Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsommend
B
tegenstellend
C
redengevend
D
concluderend

Slide 5 - Quizvraag

Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden want en omdat?
A
opsommend
B
tegenstellend
C
redengevend
D
concluderend

Slide 6 - Quizvraag

Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzakelijk
B
tegenstellend
C
redengevend
D
concluderend

Slide 7 - Quizvraag

Denk aan, zo en zoals zijn signaalwoorden voor een.......
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
doel-middelverband
D
samenvattend verband

Slide 8 - Quizvraag

Bij welk verband hoort het signaalwoord als?
A
oorzakelijk
B
voorwaardelijk
C
toelichtend
D
samenvattend

Slide 9 - Quizvraag

Schrijven
Schrijven vanuit een bouwplan
Een interview uitwerken

Slide 10 - Tekstslide

Woordenschat
Beeldspraak

  • Vergelijking
  • Metafoor
  • Personificatie
  • Metoniem

Slide 11 - Tekstslide

'Zij is net een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 12 - Quizvraag

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymie
D
vergelijking

Slide 13 - Quizvraag

'Geef mij nog eens een glas'. Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymie

Slide 14 - Quizvraag

'Die Rembrandt zou ik thuis ook wel aan de muur willen hangen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymie
C
metafoor
D
personificatie

Slide 15 - Quizvraag

Woordenschat
Voorzetsels

  • Vaste voorzetsels
  • Voorzetseluitdrukkingen

Slide 16 - Tekstslide

In welke zin staat een voorzetseluitdrukking?
A
De meeste marathondeelnemers hebben getraind met vrienden.
B
Het station werd woensdagavond op last van de brandweer ontruimd.
C
Ik fiets langs het Overijssels Kanaal.

Slide 17 - Quizvraag

Een voorzetseluitdrukking kun je vaak vervangen door één voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

In welke zin staat een voorzetseluitdrukking?
A
De sleutels hangen altijd aan het haakje bij de voordeur.
B
PSV speelde in Venlo een moeizaam duel.
C
Het orkest stond onder leiding van een jonge dirigent.

Slide 19 - Quizvraag

Vul de zin aan zodat er een voorzetseluitdrukking ontstaat

De straat achter de school is afgesloten ... verband ... graafwerkzaamheden.
A
op ... van
B
ter ... van
C
in ... met
D
op ... aan

Slide 20 - Quizvraag

Vervang de voorzetseluitdrukking door één woord.

De straat achter de school is afgesloten in verband met graafwerkzaamheden.
A
vanwege
B
tijdens
C
want
D
door

Slide 21 - Quizvraag

Grammatica-Zinsdelen
Voorzetselvoorwerp
Naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Tekstslide

Grammatica-Zinsdelen
Leek die buschauffeur niet erg nieuwsgierig naar de weervoorspellingen?

  • pv= Leek
  • ow= die buschauffeur
  • ng= Leek [erg nieuwsgierig]
  • vv= naar de weersvoorspellingen
  • bwb= niet

Slide 23 - Tekstslide

Grammatica-Zinsdelen
Ongetwijfeld gaat deze maaltijd heel bijzonder worden voor de gasten.

  • pv= gaat
  • ow= deze maaltijd
  • ng= gaat [heel bijzonder] worden
  • mv= voor de gasten
  • bwb= Ongetwijfeld

Slide 24 - Tekstslide

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
blijft vervelend

Slide 29 - Quizvraag

Voorzetselvoorwerp of bijwoordeljke bepaling?
Wij vertrouwen op uw medewerking.
A
Op uw medewerking = vzv
B
Op uw medewerking = bwb

Slide 30 - Quizvraag

Wil jij je ontfermen (over de nieuwe brugklassers)?
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 31 - Quizvraag

Wij voetbalden vroeger altijd (op straat).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Quizvraag

De docent Nederlands heeft geen medelijden (met leerlingen die niet leren).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 33 - Quizvraag

Grammatica-Woordsoorten
Woordsoorten

Slide 34 - Tekstslide

Telwoord: Enkele
TEST
A
Bepaald hoofdtelwoord
B
Onbepaald hoofdtelwoord
C
Bepaald rangtelwoord
D
Onbepaald rangtelwoord

Slide 35 - Quizvraag

Telwoord: achtienduizend
TEST
A
Bepaald hoofdtelwoord
B
Onbepaald hoofdtelwoord
C
Bepaald rangtelwoord
D
Onbepaald rangtelwoord

Slide 36 - Quizvraag

Telwoord: 10
TEST
A
Bepaald hoofdtelwoord
B
Onbaald hoofdtelwoord
C
Bepaald rangtelwoord
D
Onbepaald rangtelwoord

Slide 37 - Quizvraag

Wat voor telwoord is het?
Klaas was als laatste klaar met zijn proefwerk.
A
bep. hoofdtw
B
onbep. hoofdtw
C
bep. rangtw
D
onbep. rangtw

Slide 38 - Quizvraag

Zes soorten zijn helemaal nog niet gezien dit jaar en van andere soorten zijn de aantallen tachtig procent lager dan in het jaar ervoor.

- Hoeveel telwoorden heeft deze zin?
A
1 telwoord
B
2 telwoorden
C
3 telwoorden
D
4 telwoorden

Slide 39 - Quizvraag

Formuleren
Voorbeelden

Slide 40 - Tekstslide

Spelling
Koppelteken

Slide 41 - Tekstslide

Waarom heeft het woord
een koppelteken?
DNA-onderzoek
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 42 - Quizvraag

Waarom heeft het woord
een koppelteken?
elite-eenheid
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 43 - Quizvraag

Waarom heeft het woord
een koppelteken?
Oost-Indisch
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 44 - Quizvraag

Waarom heeft het woord
een koppelteken?
domino-effect
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 45 - Quizvraag

Waarom heeft het woord
een koppelteken?
e-mailen
A
Het woord is een aardrijkskundige aanduiding of afleiding hiervan
B
Het woord is een samenstelling die je anders verkeerd zou uitspreken
C
Het woord is een samenstelling waarin een cijfer, symbool of afkorting voorkomt
D
Het woord is geen samenstelling en anders zou je het verkeerd uitspreken

Slide 46 - Quizvraag

Werkwoordspelling
  • Persoonsvorm
  • Infinitief
  • Voltooid deelwoord
  • Onvoltooid deelwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Gebiedende wijs
  • Engelse werkwoorden

Slide 47 - Tekstslide

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 48 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: racen
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 49 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 50 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd : Hij ... (deleten)
A
deletete
B
delet
C
delette
D
deletette

Slide 51 - Quizvraag

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vd: squashen
A
Gesquast
B
Gesquasht
C
Gesquashd
D
Gesquashed

Slide 52 - Quizvraag

Engelse werkwoorden

Ik heb jaren als webdesigner (freelancen)
A
gefreelancet
B
gefreelanct
C
gefreelanced
D
gefreelancd

Slide 53 - Quizvraag