hoofdzaken, hoofdgedachte en onderwerp

DOEL

- je kunt het onderwerp herkennen

- je kunt hoofdzaken herkennen

- je kunt de hoofdgedachte herkennen
KERNZINNEN, HOOFDZAKEN EN HOOFDGEDACHTE
 
IN EEN TEKST 
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

DOEL

- je kunt het onderwerp herkennen

- je kunt hoofdzaken herkennen

- je kunt de hoofdgedachte herkennen
KERNZINNEN, HOOFDZAKEN EN HOOFDGEDACHTE
 
IN EEN TEKST 

Slide 1 - Tekstslide

Hoe noem je belangrijke zaken in een tekst?
A
bijzaken
B
hoofdzaken

Slide 2 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
straf voor circus
B
Tjechisch circus
C
vergeten krokodil
D
verwaarlozing

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Alle hoofdzaken op een rij
B
Alle hoofd- en bijzaken op een rij
C
De samenvatting van een tekst
D
Het belangrijkste van een tekst in één zin samengevat

Slide 4 - Quizvraag

Waar staat de hoofdgedachte van een tekst vaak?
A
In het middenstuk
B
In de samenvatting
C
In de inleiding of in het slot
D
Dat kun je nooit weten

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen het onderwerp en de hoofdgedachte?

Slide 6 - Woordweb

Wat is een synoniem van limiet
A
bereik
B
100 euro
C
groot
D
hoog

Slide 7 - Quizvraag

Welk begrip hoort bij deze afbeelding?

Slide 8 - Open vraag

Wanneer gebruik je een komma?

Slide 9 - Woordweb

Het goede citaat is....
A
Hans riep: 'Ga naar boven.'
B
Hans riep ga naar boven
C
Hans riep: 'ga naar boven!'
D
Hans riep: 'Ga naar boven!'

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer gebruik je hoofdletters?

Slide 11 - Woordweb

Sterke werkwoorden........ in de verleden tijd van....... (Vul twee woorden in)

Slide 12 - Open vraag

Vul de goede vorm in van 'verven'
Gisteren........ Jan het kozijn van zijn huis.
A
verfte
B
verfde
C
verfden
D
vierf

Slide 13 - Quizvraag

Toon..... (antwoorden vt) niet op de vraag van de meneer.
A
antwoordt
B
antwoorde
C
antwoordde
D
antwoordden

Slide 14 - Quizvraag

Jessy ...... (werken) vijf dagen in de week.
A
werkt
B
werkte
C
werkd
D
werken

Slide 15 - Quizvraag

Wat weet je van zwakke werkwoorden?

Slide 16 - Woordweb

Maak een citaat van de volgende zin:
Gisteren zei ik tegen Tim dat hij leuke schoenen had.

Slide 17 - Open vraag

Maak van deze citaat een normale zin:
De mevrouw zei: 'Het huiswerk staat op het bord.'
A
De mevrouw zei het huiswerk staat op het bord.
B
De mevrouw zei: het huiswerk staat op het bord.
C
De mevrouw zei dat het huiswerk op het bord stond.
D
'Het huiswerk staat op het bord.' Zei de mevrouw.

Slide 18 - Quizvraag