Lezen H3, deel 1

en signaalwoorden
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

en signaalwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat we deze les gaan doen en leren
  • 10 minuten in stilte lezen.
  • Terugblik vorige les
  • We oefenen met de leerstof uit de vorige les: tekstsoort, tekstdoel, tekstverbanden, signaalwoorden
  • Je kunt de bijbehorende signaalwoorden bij de verbanden herkennen
  • We gaan oefenen met deze verbanden en leerstof uit de vorige les herhalen

Slide 2 - Tekstslide

Noem de vier tekstdoelen.

Slide 3 - Open vraag

Een tekst kan meerdere doelen hebben, maar heeft altijd maar één hoofddoel.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Het onderwerp van een tekst geef je aan met:
A
1 tot 4 woorden
B
een zin
C
maximaal 10 woorden
D
alle kernzinnen bij elkaar

Slide 5 - Quizvraag

De tekst samengevat in één zin heet:
A
onderwerp
B
deelonderwerp
C
kernzin
D
hoofdgedachte

Slide 6 - Quizvraag

Lezen H2-3: tekstverbanden
Vorig jaar:
chronologisch, opsommend, tegenstellend en toelichtend verband
H2:
concluderend, redengevend en oorzakelijk verband
H3:
doel-middel, samenvattend en vergelijkend verband

Verbanden herken je aan signaalwoorden of groepjes signaalwoorden.  

Slide 7 - Tekstslide

Opsomming
Verschillende dingen die bij elkaar horen, worden opgenoemd.

Ook, verder, bovendien, daarnaast, ten eerste..., ten tweede..., en

Deze dieren lijken  veel op elkaar: ze hebben dezelfde grootte, dezelfde kleur  en jagen op dezelfde manier. 

Slide 8 - Tekstslide

Tegenstelling
Het tegenovergestelde van elkaar wordt beweerd.

Maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds... anderzijds

Zij is erg goed voor Nederlands en staat een 8.0. Zij moet echter die lastige toets nog inhalen.

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeeld/toelichtend
Er wordt een voorbeeld van een uitspraak / bewering genoemd.

Zoals, bijvoorbeeld, zo

Zij heeft echt altijd mazzel, zo heeft ze net te horen gekregen dat haar laatste 2 uren uitvallen.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is een toelichtend tekstverband?
A
Het verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
B
Het verband laat zien waardoor iets gebeurt.
C
Er wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp.
D
Het verband noemt meerdere dingen achter elkaar op.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een redengevend verband?
A
Een verband dat aangeeft waarom iemand iets doet/vindt.
B
Een verband dat een verschil of overeenkomst noemt.
C
Een verband dat de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschrijft.
D
Een verband met signaalwoorden als: maar, tegenover, toch

Slide 12 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een concluderend verband?
A
omdat, vanwege, dus
B
doordat, dankzij, als gevolg van
C
zo, als, zoals, denk aan
D
daarom, dat houdt in, dus, kortom

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin geeft GEEN vergelijkend verband aan?
A
Mijn broertje is groter dan ik ben.
B
Vergeleken met hem, ben ik maar klein.
C
Dankzij mijn moeder kan ik goed lezen.
D
Hij is fietsenmaker, net als zijn vader.

Slide 14 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een oorzakelijk verband?
A
daarom, dat houdt in, het blijkt dat
B
daardoor, dus, dankzij, dat komt door
C
vroeger, later, eerst, daarna
D
bovendien, om te beginnen, ten slotte, en

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het signaalwoord?
Ik wilde graag gaan sporten, maar ik moest huiswerk maken.
A
ik
B
maar
C
moest
D
maken

Slide 16 - Quizvraag

Welk verband geeft 'maar' aan?
A
opsomming
B
toelichting
C
tegenstelling
D
chronologie

Slide 17 - Quizvraag

Welk verband herken je in de volgende zin?
Wij hebben diverse sporten gedaan. Ten eerste hebben we gevoetbald, daarnaast gevolleybald en ten slotte gebasketbald.
A
opsomming
B
voorbeeld/toelichtend
C
tegenstelling

Slide 18 - Quizvraag

Welk verband herken je in de volgende zin?
Wij hadden betere dingen te doen, zoals een potje FIFA spelen.
A
opsomming
B
toelichting
C
tegenstelling
D
vergelijking

Slide 19 - Quizvraag

Doel-middelverband
Geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.

Signaalwoorden: aan de hand van, zodat, om te, door middel van, met, met behulp van, middels, opdat

Met behulp van bijles lukte het hem om een voldoende voor Nederlands te halen.

Slide 20 - Tekstslide

Samenvattend verband
De schrijver geeft een verkorte weergave van informatie uit de tekst.

Signaalwoorden: kortom, samengevat, met andere woorden, al met al

Het bestuur wil strenge maatregelen nemen tegen de speler. De spelersraad vindt dit overdreven en de leider van het team denkt dat een waarschuwing voldoende is. Kortom, het is nog onduidelijk hoe dit gaat aflopen.


Slide 21 - Tekstslide

Voorwaardelijk verband
Maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt.

Signaalwoorden: als (...dan), indien, tenzij, wanneer, mits

Als je goed je best doet op school, dan mag je logeren dit weekend.

Slide 22 - Tekstslide

Toegevend verband
Een andere kant van de zaak wordt aangegeven. De toegeving kan zowel achteraan als vooraan staan.

Signaalwoorden: ook al, zij het (dat), weliswaar, (al) hoewel, ofschoon, desondanks, niettemin

Hoewel An van kamperen houdt, gaat ze dit jaar niet mee naar de camping.

Slide 23 - Tekstslide

Welk signaalwoord zie je in deze zin?
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.
A
als
B
morgen
C
gaan
D
strand

Slide 24 - Quizvraag

Welk verband geeft het signaalwoord 'als' aan?
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.
A
toegevend verband
B
samenvattend verband
C
voorwaardelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 25 - Quizvraag

Welk verband zie je in deze zin?
Ik trok de hele dag met de kinderen op, hoewel ik erg moe was.
A
doel-middelverband
B
opsommend verband
C
redengevend verband
D
toegevend verband

Slide 26 - Quizvraag

Welk verband zie je in deze zin?
Mijn buurman volgt een cursus Engels, zodat hij de kans op een internationale carrière vergroot.
A
doel-middelverband
B
voorwaardelijk verband
C
vergelijkend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 27 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een samenvattend verband?
A
opdat, door middel van, met behulp van
B
kortom, met andere woorden, al met al
C
indien, tenzij, wanneer
D
ook al, weliswaar, desondanks

Slide 28 - Quizvraag

Huiswerk voor morgen
Nieuw Nederlands online > Hoofdstuk 3 > Lezen: tekstverbanden en signaalwoorden

Startopdracht en opdracht 1

Slide 29 - Tekstslide