In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Zinnen maken
Slide 1 - Tekstslide
Wat is de goede woordvolgorde in een hoofdzin?
tweede werkwoord
1
2
3
4
de rest
onderwerp
persoonsvorm
Slide 2 - Sleepvraag
Wat is de goede woordvolgorde in een normale zin?
leren
1
2
3
4
Nederlands
Zij
wil
Slide 3 - Sleepvraag
Onderwerp - persoonsvorm - rest van de zin - tweede werkwoord
Ik ga om half negen met de fiets naar school.
Slide 4 - Tekstslide
De woordvolgorde van de rest van de zin.
De woordvolgorde in de rest van de zin.
Het meeste gebruik je:
Tijd - manier - Plaats.
Ik ga om half negen met de fiets naar school.
Slide 5 - Tekstslide
Hoofdzin: Hij gaat morgen op reis.
Inversie: Morgen gaat hij op reis.
Slide 6 - Tekstslide
Ik heb in een luchtballon in Spanje gevlogen.
In Spanje heb ik in een luchtballon gevlogen.
Slide 7 - Tekstslide
Woordvolgorde
Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.
Slide 8 - Tekstslide
begint-De les-negen-uur-om
Slide 9 - Open vraag
Ik - morgen - ga - op - vakantie
Slide 10 - Open vraag
Morgen - jarig - is - moeder- mijn
Slide 11 - Open vraag
ik - Volgende week - een- feest - groot - geef
Slide 12 - Open vraag
Voegwoorden
Voegwoorden plakken zinnen aan elkaar.
Hij is blij. Hij heeft zijn diploma gehaald.
Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.
Slide 13 - Tekstslide
1. En, maar, of, dus, want
2. Dat, omdat, toen, als, wanneer
Slide 14 - Tekstslide
Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.
Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald.
Slide 15 - Tekstslide
Verschillende soorten voegwoorden
Ik hou van pizza en ik hou van pannenkoeken.
Wil je koffie of wil je thee?
Mijn trui is bruin, maar de trui van mijn zus is rood.
Slide 16 - Tekstslide
Want/omdat
Jolijn kwam te laat voor de les, omdat de lift kapot was.
Hij is blij, want hij heeft zijn diploma gehaald.
Slide 17 - Tekstslide
Bart zit huiswerk te maken en Tom kijkt tv. Wat is het voegwoord?
A
kijkt
B
tv
C
en
Slide 18 - Quizvraag
Ik hou van voetbal, maar mijn vriend niet. Wat is het voegwoord?
A
voetbal
B
ik
C
vriend
D
maar
Slide 19 - Quizvraag
Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie (want).
Slide 20 - Open vraag
Iedereen gaat naar huis. Het is vakantie.(omdat)
Slide 21 - Open vraag
Hij is blij. Hij gaat naar een pretpark. (want)
Slide 22 - Open vraag
Hij is blij. Hij gaat naar een pretpark. (omdat)
Slide 23 - Open vraag
hoe gaat het
A
Goed
B
Fout
Slide 24 - Quizvraag
Leestekens
- Punt - Vraagteken - Komma (voor voegwoorden behalve en, dat & of Ik maak pizza en pannenkoeken Hij is blij, omdat hij zijn diploma heeft gehaald. Hoofdletters