Hoofdstuk 1 Geld moet rollen les 6

H1: Geld moet rollen

1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

H1: Geld moet rollen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?
  • Terugblik leerdoelen Hoofdstuk1
  • Leerdoelen vandaag
  • Aan de slag
  • Opgaven bespreken
  • Opdrachten afmaken
  • Quizziz

Slide 2 - Tekstslide

Weet je het nog?

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen hoofdstuk 1:
1-Ik kan noemen welke soort behoeften er bestaan.
2-Ik kan de spanning tussen behoeften en middelen uitleggen.
3-Ik ken het verschil tussen consumeren van goederen en diensten.
4-Ik kan uitleggen wat alternatief aanwendbaar is.
5-Ik kan het verschil uitleggen tussen directe- en indirecte ruil.
6-Ik ken de drie functies van geld (spaar/reken/ruil).
7-Ik kan de ruil van consumeren en produceren verklaren.
8-Ik kan voor beelden geven van mvo.
9-Ik kan uitleggen waarom er bij het produceren waarde wordt toegevoegd en waarom een bedrijf winst nastreeft.
10-Ik kan de randvoorwaarden van geld beschrijven.

Slide 4 - Tekstslide

(Reken)Leerdoelen hoofdstuk 1:

1-Ik kan rekenen met procentuele stijgingen/dalingen.
2-Ik kan rekenen met indexcijfers.
3-Ik kan de omzet berekenen.
4-Ik kan een begroting opstellen.
5-Ik kan week bedragen omreken naar maand/jaar.
6-Ik kan een budgetlijn tekenen.

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen voor vandaag
  • Ik kan een budgetformule opstellen en tekenen.
  • Ik kan een procentuele stijging of daling uitrekenen.
  • Ik kan een stijging of daling berekenen met behulp van de indexcijfers.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld
  • Een Hollywoud filmkaartje kostte vorig jaar €6. Nu €8,50.
    Met hoeveel procent is de prijs gestegen van dit kaartje?

  • Deze maand spaar je €11,  vorige maand spaarde je €14,50. Hoeveel procent spaar je minder dan vorige maand?

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Een indexcijfer geeft aan hoeveel een getal verschilt
met de basis. Het basisjaar heeft het indexcijfer 100.
Voorbeeld:
Loon basisjaar: 200 euro --> dus indexcijfer 100
Loon nieuwjaar: 250 euro
Indexcijfer nieuwjaar = 250/200 x 100 = 125

Slide 9 - Tekstslide

Indexcijfers
  • Samen bereken we het indexcijfer van een doosje aardbeien in 2013
  • Bereken het indexcijfer van een doosje aardbeien in 2015 en 2016
  • Wat kun je met behulp van de indexcijfers vertellen over een bakje aardbeien?

Slide 10 - Tekstslide

Budgetlijn

Slide 11 - Tekstslide

Budget & budgetlijn
Een budget is de hoeveelheid geld die een persoon, bedrijf, de overheid of een andere instantie te besteden heeft.

Een budgetlijn is een lijn met alle denkbeeldige combinaties die je bij gegeven prijzen en een gegeven budget kunt kopen

Slide 12 - Tekstslide

Budgetlijn tekenen - Aankoop keuzes.
Aantal Hollywoud kaartjes en aantal boeken.
  • Budget is 400 euro. 
  • X=Boek kost 20 euro.
  • y= Filmkaartje kost 10 euro.

Slide 13 - Tekstslide

Budgetlijn
Filmkaartje 10 euro
Boek 20 euro
Aantal
prijs
Bedrag
Aantal
prijs
Bedrag
40
10
€ 400,00
0
20
€ 0,00
39
10
€ 390,00
38
10
€ 380,00
1
20
€ 20,00
37
10
€ 370,00
36
10
€ 360,00
2
20
€ 40,00

Slide 14 - Tekstslide

Budgetlijn

Slide 15 - Tekstslide

Budgetlijn = P.x + P.y
 Budget =
P(prijs) keer X (=sms'jes)
+
P(prijs) keer Y (=belminuten)

10 =   0,25 X + 0,10 Y

Slide 16 - Tekstslide

Verschuiving budgetlijn
Als het budget of de prijs van de producten verandert, dan krijgen we een andere budgetlijn.

1 Stel dat de prijs van een boek stijgt naar € 25. 
Hoe ziet de nieuwe budgetlijn er dan uit?

2 Stel dat het budget groeit naar € 500 euro.
Hoe ziet de nieuwe budgetlijn er dan uit?

Slide 17 - Tekstslide

Budgetlijn
Wat is er hier gebeurd met de prijs van de broodjes?
Kies uit duurder of goedkoper


Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Met fiduciair geld wordt bedoeld...
A
Dat het geen vals geld is.
B
Het vertrouwen dat iedereen de waarde accepteert.
C
Het vertrouwen dat iedereen betaalt.
D
Dat je hoopt dat het betalen goed gaat.

Slide 20 - Quizvraag

Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel

Slide 21 - Quizvraag

Jan krijgt een salarisverhoging van €2500 naar €3000 euro
Hoeveel euro is zijn loon gestegen?
A
(3000-2500) / 2500 x 100% = 20%
B
2500/3000 x 100% = 83,33%
C
2500/100x 3000 = 75000
D
€3000-€2500 =€500

Slide 22 - Quizvraag

Wat is chartaal geld?
A
B

Slide 23 - Quizvraag

Geld is alternatief aanwendbaar,
tijd niet
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quizvraag