Les 6 spelling quiz
1 / 30
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Wat is de juiste spelling van....
A
verassing
B
verrasing
C
verrassing
Slide 2 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van.....
A
onmiddelijk
B
onmiddellijk
C
onmiddenlijk
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van....
A
interview
B
intervieuw
C
inteview
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van.....
A
burgermeester
B
burgemeester
C
burgermeister
Slide 5 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van....
A
stagière
B
stagaire
C
stagiaire
Slide 6 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van.....
A
gochelen
B
googlen
C
goochelen
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van....
A
omelet
B
ommelet
C
ommellet
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van.....
A
pannenkoek
B
pannekoek
Slide 9 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van.....
A
solliciteren
B
soliciteren
C
solisiteren
Slide 10 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van.....
A
ge-emaild
B
ge-e-maild
C
geëmaild
D
ge-emailt
Slide 11 - Quizvraag
Slide 12 - Tekstslide
Werkwoordspelling
A
Makkie, kom maar op!
B
Redelijk, ik maak af en toe een foutje
C
Niet zo goed, ik maak regelmatig een fout
D
Moeilijk, ik begrijp er niks van
Slide 13 - Quizvraag
werkwoordspelling.
Wat is goed?
Wat is goed?
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.
C
Hij heeft de boel belazerdt
Slide 14 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient
Slide 15 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.
Slide 16 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.
Slide 17 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Waalwijk.
B
Gisteren verhuisten we naar Waalwijk.
C
Gisteren zijn we naar Waalwijk verhuisd.
D
Gisteren zijn we naar Waalwijk verhuist.
Slide 18 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Hij onthoud.
B
Hij onthoudt.
Slide 19 - Quizvraag
Vorige week (regenen) het de hele dag.
A
het regendde
B
het regendt
C
het regende
D
regent
Slide 20 - Quizvraag
Gisteren (wachten) ik op de trein.
A
wachtte
B
wachte
C
wacht
Slide 21 - Quizvraag
Gisteren (komen) Marit te laat.
A
komde
B
kwam
C
komt
D
kwamen
Slide 22 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd?
A
bereide
B
bereiden
C
bereidde
Slide 23 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling van de persoonsvorm in de verleden tijd?
A
vergiste
B
vergisten
C
vergistte
D
vergistten
Slide 24 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling in de
verleden tijd?
De leerlingen ..... naar huis.
verleden tijd?
De leerlingen ..... naar huis.
A
fietsde
B
fietste
C
fietsden
D
fietsten
Slide 25 - Quizvraag
Wat is de juiste spelling?
(Worden) .... jij nu 17 of 18?
(Worden) .... jij nu 17 of 18?
A
Wordt
B
word
Slide 26 - Quizvraag
Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
C
Vint
Slide 27 - Quizvraag
Zij herhaald die werkwoordspelling voortdurend.
A
goed
B
fout
Slide 28 - Quizvraag
werkwoordspelling
(Beantwoorden)...je die vraag wel goed?
(Beantwoorden)...je die vraag wel goed?
A
Beantwoort
B
Beantwoor
C
Beantwoord
D
Beantwoordt
Slide 29 - Quizvraag
Wie heeft er bij de werkwoordspelling:
A
18 of meer goede antwoorden
B
16 of 17 goede antwoorden
C
13 t/m 15 goede antwoorden
D
12 of minder goede antwoorden.
