1. o.t.t.: onvoltooid tegenwoordige tijd
Ik eet een appel. Ik ga naar de stad.
2. o.v.t.: onvoltooid verleden tijd
Ik at een appel. Ik ging naar de stad.
3. v.t.t.: voltooid tegenwoordige tijd
Ik heb een appel gegeten. Ik ben naar de stad gegaan.
4. v.v.t.: voltooid verleden tijd
Ik had een appel gegeten. Ik was naar de stad gegaan.