Thema 2, les 15, tegenwoordige en verleden tijd
Schrijf een werkwoord op
1 / 30
Lesduur is: 20 minOnderdelen in deze les
Schrijf een werkwoord op
Slide 1 - Woordweb
Slide 2 - Video
Wat doen ze? Sleep het werkwoord naar de juiste prent.
koken
voetballen
zappen
slapen
Slide 3 - Sleepvraag
Wat ga je straks doen?
Slide 4 - Open vraag
Wat heb je gisteren gedaan?
Slide 5 - Open vraag
Slide 6 - Tekstslide
Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Ik ben bij de huisarts.
Slide 7 - Open vraag
Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Ik heb oorpijn.
Slide 8 - Open vraag
Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Vanochtend kreeg ik al pijn.
Slide 9 - Open vraag
Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Toen nam ik een pilletje.
Slide 10 - Open vraag
Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Dat hielp wel even.
Slide 11 - Open vraag
Wat is het werkwoord? Schrijf dat op!
Maar nu voel ik de pijn weer.
Slide 12 - Open vraag
Slide 13 - Tekstslide
Welk werkwoord hoort erbij? Sleep ze naar de goede plek!
Ik ..................................
Hij ..................................
Wij ..................................
bouwen
bouw
bouwt
Slide 14 - Sleepvraag
Slide 15 - Tekstslide
Slide 16 - Video
Sleep de persoonsvormen naar de juiste plek!
IK-vorm
De ander
HIJ-vorm
meer
WIJ-vorm
Slide 17 - Sleepvraag
Is het de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?
Ik ben bij de huisarts.
ww: zijn
Ik ben
Hij is
Wij zijn
A
de tegenwoordige tijd
B
de verleden tijd
Slide 18 - Quizvraag
Is het de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?
Ik heb oorpijn.
ww: hebben
A
de tegenwoordige tijd
B
de verleden tijd
Slide 19 - Quizvraag
Is het de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?
Vanochtend kreeg ik al pijn.
ww: krijgen
ik krijg
Hij krijgt
Wij krijgen
A
de tegenwoordige tijd
B
de verleden tijd
Slide 20 - Quizvraag
Is het de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?
Toen nam ik een pilletje.
ww: nemen
ik neem
Hij neemt
Wij nemen
A
de tegenwoordige tijd
B
de verleden tijd
Slide 21 - Quizvraag
Is het de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?
Dat hielp wel even
ww: nemen
ik neem
Hij neemt
Wij nemen
A
de tegenwoordige tijd
B
de verleden tijd
Slide 22 - Quizvraag
Is het de tegenwoordige tijd of de verleden tijd?
Maar nu voel ik de pijn weer.
ww: voelen
ik voelt
Hij voelt
Wij voelen
A
de tegenwoordige tijd
B
de verleden tijd
Slide 23 - Quizvraag
Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd!
Ik verzwikte ik mijn enkel.
ww:
verzwikken
Slide 24 - Open vraag
Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd!
Opa bezeerde zijn duim,
ww:
bezeren
Slide 25 - Open vraag
Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd!
Mama stootte haar knie.
ww:
stoten
Slide 26 - Open vraag
Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd!
Een wesp stak mijn zusje
ww:
steken
Slide 27 - Open vraag
Zet het werkwoord in de tegenwoordige tijd!
Maar we hielden ons goed.
ww:
houden
Slide 28 - Open vraag
Sleep de werkwoorden naar de juiste plek!
tegenwoordige tijd
verleden tijd
zwellen
bezeren
bezoeken
vallen
verzwikken
zwol
bezeerde
verzwikte
viel
bezocht
