Hoofdstuk 2, tegenwoordige / verleden tijd

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 5,6

Taal 

Werkwoorden

Micha fietst naar het zwembad.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Doel van deze les

Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd herkennen.

Tegenwoordige tijd

* Tegenwoordige tijd zijn gebeurtenissen die nu gebeuren.
* De tegenwoordige tijd is de tijd van nu.

Bijvoorbeeld:

* Wij leren wat de tegenwoordige tijd is.

* Wij bedenken zinnen die 

    in de tegenwoordige tijd staan.

Verleden tijd

* Verleden tijd zijn gebeurtenissen die vroeger zijn gebeurd.
* De verleden tijd is de tijd van toen.

Bijvoorbeeld:

* Toen nam ik een pilletje.

* Opa bezeerde zijn hand.

Wat is een werkwoord

* Een woord dat zegt wat iets of iemand doet.
* Aan een werkwoord kun je ook zien of iets nog bezig is of al is afgelopen.

Bijvoorbeeld:

* De zon schijnt.

* Gisteren scheen de zon

Zet hier een zin in de tegenwoordige tijd

Zet hier een zin in de verleden tijd

Gisteren ging hij ook zwemmen.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Toen kocht hij een ijsje.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Nu gaat hij naar Ensar.

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

De trein heeft vertraging.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. de trein
2. vertraging
3. heeft

De jongen fietste vorige week elke dag naar de voetbaltraining.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. de jongen
2. vorige week
3. elke
4. fietste

Het vervoersbewijs kost €20,-.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. het
2. kost
3. vervoersbewijs

De chauffeur rijdt door het rode licht.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. is
2. door
3. rijdt
4. licht

Er staat een lange file op de A1 richting Amsterdam.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. een
2. staat
3. file
4. Amsterdam

De machinist stopt precies op het goede perron.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. machinist
2. precies
3. stopt
4. perron

De conducteur controleert mijn vervoersbewijs.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. De conducteur
2. mijn
3. controleert
4. vervoersbewijs

Het verkeer staat vast op het kruispunt.

Wat is het werkwoord in de zin?

1. vast
2. kruispunt
3. het verkeer
4. staat

Ik kan werkwoorden in de tegenwoordige en verleden tijd herkennen.

😒🙁😐🙂😃

Aan de slag!

Maken: 

Opdracht 3 en 4

Klaar? Studiemeter --> hoofdstuk 5 --> 

spelling en grammatica --> tegenwoordig tijd en verleden tijd