2V - Herhaling Lezen

Herhaling Lezen
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare school

In deze les zitten 21 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling Lezen

Slide 1 - Tekstslide

De Brug

Slide 2 - Tekstslide

Lezen De Brug
Een tekst bestaat (bijna) altijd uit een inleiding, middenstuk en een slot. 
  • Inleiding: er wordt duidelijk gemaakt waar de tekst over gaat. Vaak met een voorbeeld, een anekdote (grappig verhaaltje) of een bijzondere situatie. Zo wordt de lezer nieuwsgierig naar de tekst. 
  • Middenstuk: het grootste deel van de tekst. Vaak verdeeld in deelonderwerpen: een aspect van een onderwerp. Het middenstuk bestaat uit een of meer alinea's met soms een tussenkopje. 
  • Slot: het laatste deel van de tekst. Hier vind je bijv. een conclusie of een korte samenvatting. Soms wordt er ook naar de toekomst gekeken of teruggeblikt op de inleiding. Bij een nieuwsbericht ontbreekt het slot vaak. 


Slide 3 - Tekstslide

Lezen De Brug
Het onderwerp van de tekst: in één of een paar woorden waar de tekst over gaat.

De hoofdgedachte van een tekst: één volledige zin vat het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt samen. 



Slide 4 - Tekstslide

Lezen De Brug
Een tekst is beter te begrijpen als je weet wat de delen met elkaar te maken hebben. Je herkent de samenhang (het verband) tussen woorden, zinnen en alinea's aan signaalwoorden. Er bestaan verschillende tekstverbanden.

Slide 5 - Tekstslide

Lezen De Brug
Tekstverband
Signaalwoorden
Chronologisch verband: beschrijft gebeurtenissen in juiste tijdsvolgorde.
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort; ook jaartallen en data
Opsommend verband: dingen worden achter elkaar opgenoemd.
ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook (nog), verder, ten slotte, en, niet alleen ..., (maar) ook; ook liggende streepjes (-), getallen (1,2,3) of 'dots' (*) 
Tegenstellend verband: tegenovergestelde dingen worden genoemd.
maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, ondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant
Toelichtend verband: er wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld.
bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan 

Slide 6 - Tekstslide

Lezen De Brug
Elke schrijver heeft een doel met zijn tekst, het tekstdoel. Om het tekstdoel te bepalen, moet je vaststellen wat het belangrijkste is wat de schrijver met zijn tekst wil bereiken.

Teksdoel
De schrijver wil
Voorbeelden van tekstsoorten
amuseren
dat je je vermaakt
roman, verhaal, strip, gedicht, mop, column, rap, cartoon
informeren
dat je iets te weten komt
gebruiksaanwijzing, instructie, verslag, studieboek, nieuwbericht, (achtergrond)artikel, tweet, folder
overtuigen
dat je zijn mening overneemt
betoog, recensie, ingezonden brief
activeren
je overhalen om iets te doen
reclametekst, uitnodiging, advertentie, affiche, flyer

Slide 7 - Tekstslide

Lezen De Brug
Vaak staan er illustraties bij een tekst. De schrijver kan met een illustratie verschillende doelen hebben:
  • de tekst verfraaien. De illustratie past bij de tekst.
  • de aandacht trekken. Een opvallende afbeelding bij de tekst.
  • de informatie uit de tekst verduidelijken. Bijv. informatie uit de tekst in een schema of tabel.
  • de informatie uit de tekst aanvullen. Bijv. op een kaartje zien waar de plek ligt die in de tekst genoemd wordt.

Slide 8 - Tekstslide

Lezen H1

Slide 9 - Tekstslide

Lezen H1
Hoofdzaken: de belangrijkste informatie in een tekst. 
Bijzaken: de minder belangrijke informatie in een tekst (zoals voorbeelden)

Je vindt de hoofdzaken van de tekst vaak op voorkeursplaatsen > inleiding en het slot van de tekst.

De hoofdzaak van een alinea staat vaak in de kernzin. Dat is meestal de eerste zin van de alinea en soms de laatste.

Slide 10 - Tekstslide

Lezen H2 + H3

Slide 11 - Tekstslide

Lezen H2
Vier nieuwe tekstverbanden

Tekstverband
Signaalwoorden
Concluderend verband: de auteur trekt een conclusie uit informatie eerder in de tekst.
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al, het blijkt dat, dan ook
Redengevend verband: geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege
Oorzakelijk verband: laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je geen invloed hebt)
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te
Vergelijkend verband: de auteur maakt iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen.
in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met

Slide 12 - Tekstslide

Lezen H3
Tekstverband
Signaalwoorden
Doel-middel verband: geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
aan de hand van, zodat, om te, door middel van, met, met behulp van, middels, opdat
Samenvattend verband: de auteur geeft een verkorte weergave van informatie uit de tekst.
kortom, samengevat, met andere woorden, a met al
Voorwaardelijk verband: maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt.
als (... dan), indien, tenzij, wanneer, mits
Toegevend verband: er wordt een andere kant van de zaak aangegeven. 
ook al, zij het (dat), weliswaar, (al) hoewel, ofschoon, desondanks, niettemin

Slide 13 - Tekstslide

Lezen H4

Slide 14 - Tekstslide

Lezen H4
Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of niet waar is.

Een mening of standpunt is iets wat iemand van iets vindt. Je kunt het eens of oneens zijn met een mening.

Een mening herken je (soms) aan signaalwoorden. Als een schrijver zegt waaróm hij een bepaalde mening heeft, gebruikt hij een of meer argumenten. Een argument herken je aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk, immers. 

Slide 15 - Tekstslide

Lezen H4

Slide 16 - Tekstslide

Lezen H5
Via televisie, kranten, tijdschriften en vooral internet kun je snel en makkelijk informatie vinden. Deze informatie is alleen niet altijd betrouwbaar.


Zo kan de informatie niet kloppen, omdat de auteur niet deskundig genoeg is of de informatie uit de tekst verouderd is. Ook kan het voorkomen dat een tekst niet objectief is of dat er informatie wordt weggelaten, omdat de auteur daar belang bij heeft.

Je moet een tekst dus kritisch lezen!

Slide 17 - Tekstslide

Lezen H5

Slide 18 - Tekstslide

Lezen H6
Een schrijver schrijft zijn tekst voor een bepaald publiek. Dit kan jong of oud zijn, maar ook gericht op amusement of om je iets te leren.


Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst bedoeld is:
  • het onderwerp
  • de bron
  • het taalgebruik
  • de lay-out

Slide 19 - Tekstslide

Lezen H6
Het onderwerp
Aan het onderwerp van een tekst kun je vaak zien voor wie de tekst geschreven is. Zo is een tekst over internetkosten vaak geschreven voor volwassenen en een tekst over de nieuwste schooltassen voor jongeren.

De bron
Er zijn bladen en websites gericht op vrouwen (Margriet), maar ook voor mannen (AutoWeek). Of bijvoorbeeld een tekst over sport is geschreven voor sportliefhebbers. 

Slide 20 - Tekstslide

Lezen H6
Het taalgebruik
Een tekst voor jongeren heeft vaak korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een wetenschappelijke tekst juist het tegenovergestelde.

In teksten die bestemd zijn voor een specifiek publiek, lees je ook wel jargon - vaktaal.

De lay-out
Je ziet vaak aan de illustraties, kleuren en koppen voor welk publiek een tekst of advertentie is geschreven.  

Slide 21 - Tekstslide