In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Welkom!
Wat heb je nodig?
- Kern lesboek
- Leesboek
- Etui
- Schrift
- Laptop en oplader
Slide 1 - Tekstslide
Waar gaan we het over hebben?
- Zinsdelen
- Persoonsvorm
- Onderwerp
- Werkwoordelijk gezegde
- Zelfstandig werkwoord
- Hulpwerkwoord
Slide 2 - Tekstslide
Waarom is grammatica belangrijk?
Slide 3 - Open vraag
Zinsdelen
Zinnen kunnen we opdelen in zinsdelen. Dit zijn woorden of woordgroepen binnen een zin die bij elkaar horen.
Als je de volgorde van de zin verandert, blijven die woordgroepen altijd bij elkaar. Ieder zinsdeel heeft bovendien zijn eigen taak.
1. In Nederland / regent / het / heel vaak.
2. Op school / eet / ik / een boterham.
Slide 4 - Tekstslide
Hoe zet je zinsdeelstrepen?
Stap 1: zoek de persoonsvorm
Stap 2: zoek andere werkwoordsvormen
Stap 3: alles voor de persoonsvorm is één zinsdeel
Woensdag om kwart over zeven / begint / de zangles van Lisa.
zinsdeel / persoonsvorm / zinsdeel
Slide 5 - Tekstslide
Wat is een persoonsvorm?
Slide 6 - Open vraag
Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:
1. De zin vragend maken
2. De tijd in de zin veranderen
3. Het aantal in de zin veranderen
Slide 7 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond
Slide 8 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Sturen jullie ook altijd Kerstkaarten?
A
jullie
B
Kerstkaarten
C
Sturen
Slide 9 - Quizvraag
Onderwerp
Elke zin gaat over wat iets of iemand doet. Dit noemen we het onderwerp.
Hoe herken je het onderwerp?
1. Wie/wat + persoonsvorm?
2. Verander het getal van de persoonsvorm
Let op! Sommige zinnen hebben geen onderwerp
Slide 10 - Tekstslide
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Danny werkt aan zijn werkstuk
A
Danny
B
werkt
C
er is geen onderwerp
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Mix eerst alle ingrediënten.
A
Mix
B
alle ingrediënten
C
er is geen onderwerp
Slide 12 - Quizvraag
Werkwoordelijk gezegde
Elke zin bevat een gezegde. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit een zin.
Let op!Ik vergiste me behoorlijk -> wg = vergiste me
Let op!Ik belde gisteren een vriend op -> wg = belde op
Slide 13 - Tekstslide
Soorten werkwoorden
Werkwoorden zijn woorden die een actie aangeven (iets wat iemand doet of iets wat er gebeurt).
Zelfstandig werkwoord: een zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat alleen gebruikt kan worden in een zin. Dit is het belangrijkste gedeelte van de actie.
-> Helga schrijft een brief.
Hulpwerkwoord: hulpwerkwoorden helpen de zin om in de juiste tijd of juiste vorm te zetten.
-> Helga zal een brief schrijven.
Slide 14 - Tekstslide
Aan de slag!
les 20
basisopdrachten: 3, 6 en 7
extra opdrachten: 1, 2
verdiepingsopdrachten: 4 en 5
les 21
basisopdrachten: 1, 2 en 6
extra opdrachten: x
verdiepingsopdrachten: 4, 5, 7 en 8
Leer vijf woordjes en herhaal de woordjes van vorige week.
Slide 15 - Tekstslide
Herschrijf de zin door de hulpwerkwoorden weg te halen: