Révision voca F + explication des questions

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Le programme pour aujourd'hui
Interrogation du  vocabulaire F et le verbe 'connaitre'
Les questions
Au travail!
Les devoirs

Slide 2 - Tekstslide

accuellir =
A
weigeren
B
lezen
C
lijken op
D
verwelkomen

Slide 3 - Quizvraag

l'habitude =

Slide 4 - Open vraag

ne ... guère =
A
nooit
B
niets
C
nauwelijks
D
niet meer

Slide 5 - Quizvraag

moeilijk =

Slide 6 - Open vraag

Ik lijk op mijn zus. =
A
Je ressembler à ma soeur.
B
Je ressemble à ma soeur.
C
Je ressembles à ma soeur.
D
Je ressemble à mon soeur.

Slide 7 - Quizvraag

veel =

Slide 8 - Open vraag

Frans lijkt een beetje op Engels. =
A
Le français ressemble un peu à l'anglais.
B
Français ressemble un peu à l'anglais.
C
Le francais ressemble un peu a l'anglais.
D
La Française ressemble un peu à l'Anglaise.

Slide 9 - Quizvraag

Het is hetzelfde als ...
A
C'est le même chose que ...
B
C'est le contraire de ...
C
C'est la contraire de ...
D
C'est la même chose que ...

Slide 10 - Quizvraag

jij kende =
A
tu connais
B
tu as connu
C
tu connaissais
D
tu connaitras

Slide 11 - Quizvraag

ik heb gekend =

Slide 12 - Open vraag

wij zullen kennen =
A
nous connaitrons
B
nous connaitront
C
nous connaissons
D
nous connaissions

Slide 13 - Quizvraag

Questions - zonder vraagwoord
Er zijn in het Frans 3 manieren om een vraagzin te maken zonder een vraagwoord:
1. Zet een vraagteken achter de normale zin.
2. Zet 'est-ce que' VOOR de normale zin.
3. Inversie = draai onderwerp en persoonsvorm om en voeg een liggend streepje toe.

Slide 14 - Tekstslide

Questions - zonder vraagwoord
Un exemple pour chaque manière:
1 . Tu auras une bonne note?
2. Est-ce que tu auras une bonne note?
3. Auras-tu une bonne note?

Slide 15 - Tekstslide

Les questions - inversie
Let op bij inversie:
1.  Elle a une question?         -    A-t-elle une question?
2. Rachid parle français?    -   Rachid, parle-t-il français?

Bij voorbeeld 2 moet je dus een persoonlijk vnw. toevoegen.

Slide 16 - Tekstslide

Vraagwoorden
wie = qui                                               hoe = comment
wat = qu'est-ce que / quoi           waar = où
waarom = pourquoi                        hoeveel = combien
welke = quel/quelle                        wanneer = quand

Slide 17 - Tekstslide

Les questions - met vraagwoord
1.  vraagwoord + est-ce que + gewone zin   -
est-ce qu'on parle français?
2. gewone zin + vraagwoord  -   On parle français ?
3. vraagwoord + gewone zin  -   on parle français?
4. vraagwoord + inversie  -  parle-t-on français?

Slide 18 - Tekstslide

Vraagwoord 'quel'
quel = welke/wat

Dit vraagwoord past zich aan het zelfstandig naamwoord aan:
mannelijk enkelvoud - quel
vrouwelijk enkelvoud - quelle
mannelijk meervoud - quels
vrouwelijk meervoud - quelles

Slide 19 - Tekstslide

Vraagwoord 'quel'
Exemples:
1. Quel est ton pays préféré?
2. Quelle est ta matière préférée?
3. Quels jours tu vas à l'école?
4. Quelles sont les autres différences?

Slide 20 - Tekstslide

Au travail!
1. D'abord, tu fais les exercices 31c/d, 32 et 33.
2. Après, tu apprends le vocabulaire H.


Slide 21 - Tekstslide

Les devoirs
Les devoirs pour lundi le 15 mai:
- Finir les exercices 31, 32 et 33
- Apprendre le vocabulaire H

Slide 22 - Tekstslide