= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik
Slide 43 - Tekstslide
= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten.
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest.
Letterlijk taalgebruik
Slide 44 - Tekstslide
Figuurlijk of letterlijk? Hij wilde geen verkering; het meisje liep een blauwtje.
A
figuurlijk
B
letterlijk
Slide 45 - Quizvraag
Figuurlijk of letterlijk? Hij wordt in het diepe gegooid.
A
figuurlijk
B
letterlijk
C
figuurlijk en letterlijk
Slide 46 - Quizvraag
Figuurlijk of letterlijk? Hij wordt in het diepe gegooid.
A
figuurlijk
B
letterlijk
C
figuurlijk en letterlijk
Slide 47 - Quizvraag
Controle: Thematische uitdrukkingen
Ken je het verschil tussen
letterlijk en figuurlijk taalgebruik?
Slide 48 - Tekstslide
Lesdoel: Nederlandse gebarentaal
Aan het einde weet je wat gebarentaal is.
Ook weet je wat een Simultaan tolk en
een muziektolk is.
Tolken = vertalen!
Slide 49 - Tekstslide
Gebarentaal
Taal waarin woorden met gebaren woorden weergegeven.
(Je vertaalt dus de woorden.)
Slide 50 - Tekstslide
Simultaan tolken
Gelijktijdig vertalen
tijdens een toespraak.
Slide 51 - Tekstslide
Muziektolk
Iemand die voor doven
muziek uitbeeldt met
gebaren en
gezichtsuitdrukkingen.
Slide 52 - Tekstslide
Controle: Nederlandse gebaren
Weet je wat gebarentaal is?
Weet je ook wat een Simultaan tolk en
een muziektolk is en wat het woord tolken inhoudt?
Slide 53 - Tekstslide
Als het goed is begrijp je nu alles van taal paragraaf 1 t/m 7.