Taal 1 t/m 7 (klas 2 NN7)

Welkom bij Nederlands!
Bij Ostu - Cursus 7 Taal
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!
Bij Ostu - Cursus 7 Taal

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel: NT2
Aan het einde kun je uitleggen wat NT2 en
wat moedertaal is. Ook kun je uitleggen 
waarom Nederlands leren lastig is.

Slide 2 - Tekstslide

  • De taal waarin je hebt leren spreken vanaf je geboorte.
  • Deze taal heb je zeer waarschijnlijk op een natuurlijke manier geleerd.
Moedertaal

Slide 3 - Tekstslide

  • Niet iedereen leert het Nederlands vanaf de geboorte.
  • Dit is niet makkelijk, omdat de Nederlandse taal veel
    uitzonderingen en onduidelijkheden heeft.
NT2 = Nederlands als Tweede Taal.
Verwerven = leren

Slide 4 - Tekstslide

Voor NT2'ers is het vrij gemakkelijk om het Nederlands te leren.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Nederlands is lastig te leren
 Nederlands heeft veel uitzonderingen en onduidelijkheden, zoals:
- sterke en zwakke werkwoorden
- lidwoorden
- woordvolgorde in zinnen
- uitspraak
- klemtoon

Slide 6 - Tekstslide

Controle: NT2
Weet je nu wat  NT2 en wat moedertaal is?
Kun je ook uitleggen waarom Nederlands 
leren lastig is?

Slide 7 - Tekstslide

Lesdoel: Schrijfstijl
Aan het einde kun je uitleggen hoe een 
schrijver een tekst krachtiger kan maken 
door middel van overdrijving en drieslag. 
Ook kun je uitleggen wat overdrijving en drieslag is.

Slide 8 - Tekstslide

Schrijfstijl
Met schrijfstijl wordt de manier van schrijven bedoeld. 

Een schrijver gebruikt soms een manier van schrijven(stijl) om een tekst krachtiger te maken.

Voorbeelden: Overdrijving en drieslag

Slide 9 - Tekstslide

De stijlen overdrijving en drieslag.
Overdrijving: Een schrijver kan in een tekst i
ets extra laten opvallen door het groter, mooier 
of erger te maken.

 Drieslag: 3 dingen achter elkaar 
opnoemen in een tekst om ze meer 
te laten opvallen.

Slide 10 - Tekstslide

Overdrijving of drieslag?
Ik wacht hier al eeuwen.
A
overdrijving
B
drieslag

Slide 11 - Quizvraag

Overdrijving of drieslag?
Ik ga daar niet heen; nu niet, straks niet, nooit niet.
A
overdrijving
B
drieslag

Slide 12 - Quizvraag

Waarom gebruikt een schrijver soms verschillende stijlen in zijn tekst?
A
Hij vindt dat leuk
B
Het maakt de tekst langer
C
Het maakt de tekst krachtiger
D
Het maakt de tekst korter

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent schrijfstijl?
A
De manier van schrijven
B
Het geeft aan hoelang de tekst is
C
De kleding die de schrijver draagt
D
niks

Slide 14 - Quizvraag

Wat is overdrijving?
A
ergens oversteken
B
iets langer maken
C
iets groter, mooier of erger maken
D
iets groter maken

Slide 15 - Quizvraag

Wat is drieslag?
A
2 dingen opnoemen in een tekst
B
3 dingen achter elkaar opnoemen in een tekst
C
woorden achter elkaar
D
een tekst in 3 stukken verdelen

Slide 16 - Quizvraag

Controle: Schrijfstijl
Weet je nu hoe een schrijver zijn tekst kracht kan bij zetten of overtuigender kan maken?

Weet je wat een overdrijving en een drieslag is?

Slide 17 - Tekstslide

Lesdoel: jongerentaal
Aan het einde kun je uitleggen hoe taal verandert.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Afleiding, nieuwe betekenis, leenwoord, nieuwvorming?
snegen
A
afleiding
B
nieuwe betekenis
C
leenwoord
D
nieuwvorming

Slide 23 - Quizvraag

Afleiding, nieuwe betekenis, leenwoord, nieuwvorming?
lauw
A
afleiding
B
nieuwe betekenis
C
leenwoord
D
nieuwvorming

Slide 24 - Quizvraag

Afleiding, nieuwe betekenis, leenwoord, nieuwvorming?
e-mail
A
afleiding
B
nieuwe betekenis
C
leenwoord
D
nieuwvorming

Slide 25 - Quizvraag

Afleiding, nieuwe betekenis, leenwoord, nieuwvorming?
whatsappen
A
afleiding
B
nieuwe betekenis
C
leenwoord
D
nieuwvorming

Slide 26 - Quizvraag

Controle: Jongerentaal
Weet je wat een jongerentaal is en kun je vertellen hoe een taal verandert?

Slide 27 - Tekstslide

Lesdoel: voor- en achtervoegsels
Aan het einde kun je uitleggen wat 
voor- en achtervoegsels zijn en kun je 
deze herkennen in woorden.

Slide 28 - Tekstslide

voorvoegsel
Een voorvoegsel is een stukje dat voor een woord wordt geplakt om een nieuw woord te vormen met een andere betekenis.

Voorbeelden van voorvoegsels zijn:
on-, a-, her-, mega-, re-, super-, ex-,

ondiep, asociaal, hergroeperen, megagroot, superleuk

Slide 29 - Tekstslide

achtervoegsel
Een achtervoegsel is een stukje dat achter een woord wordt geplakt om een nieuw woord te vormen met een andere betekenis.
Voorbeelden van achtervoegsels zijn:
-baar, -dom, - heid , -lijk, -loos, -schap, -ig 

schijnbaar, gevoelloos, doorzichtig, vriendschap, vriendelijk

Slide 30 - Tekstslide

Wat betekent het voorvoegsel on-
A
niet
B
alles
C
geen
D
niks

Slide 31 - Quizvraag

Wat betekent ondiep
A
erg diep
B
een beetje diep
C
diep
D
niet diep

Slide 32 - Quizvraag

Wat betekent het voorvoegsel her-
A
opnieuw
B
nieuw
C
heel oud
D
oud

Slide 33 - Quizvraag

Wat betekent herorganiseren
A
overnieuw
B
organiseren
C
opnieuw organiseren
D
niks organiseren

Slide 34 - Quizvraag

Wat betekent het achtervoegsel -loos
A
niet, geen
B
niet
C
zonder
D
soort van

Slide 35 - Quizvraag

Wat betekent kleurloos
A
kleur
B
zonder kleur
C
soort van kleur
D
wit

Slide 36 - Quizvraag

Wat betekent het achtervoegsel -tje,
-je, pje
A
zonder
B
klein
C
vrouwelijk
D
een beetje als

Slide 37 - Quizvraag

Wat betekent het achtervoegsel -achtig
A
zonder
B
klein
C
vrouwelijk
D
een beetje als

Slide 38 - Quizvraag

Wat betekent hotelachtig?
A
zoals een beetje in een hotel
B
zonder hotel
C
vrouwelijk hotel
D
klein hotel

Slide 39 - Quizvraag

Controle: Voor- en achtervoegsel
Kun je nu uitleggen wat
voor- en achtervoegsels zijn en kun je
deze herkennen in woorden?

Slide 40 - Tekstslide

Lesdoel: thematische uitdrukkingen
Aan het einde ken je het verschil tussen 
letterlijk en figuurlijk taalgebruik.

Slide 41 - Tekstslide

Thematische uitdrukkingen
Uitdrukking
Vast groepje woorden dat een figuurlijke 
betekenis heeft.

Thematisch
Wat gaat over een bepaald thema 
(onderwerp).

Slide 42 - Tekstslide

= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik 

Slide 43 - Tekstslide

= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten. 
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest. 
Letterlijk taalgebruik 

Slide 44 - Tekstslide

Figuurlijk of letterlijk?
Hij wilde geen verkering; het meisje liep een blauwtje.
A
figuurlijk
B
letterlijk

Slide 45 - Quizvraag

Figuurlijk of letterlijk?
Hij wordt in het diepe gegooid.
A
figuurlijk
B
letterlijk
C
figuurlijk en letterlijk

Slide 46 - Quizvraag

Figuurlijk of letterlijk?
Hij wordt in het diepe gegooid.
A
figuurlijk
B
letterlijk
C
figuurlijk en letterlijk

Slide 47 - Quizvraag

Controle: Thematische uitdrukkingen
Ken je het verschil tussen
letterlijk en figuurlijk taalgebruik?

Slide 48 - Tekstslide

Lesdoel: Nederlandse gebarentaal
Aan het einde weet je wat gebarentaal is. 
Ook weet je wat een Simultaan tolk en 
een muziektolk is.

Tolken = vertalen!

Slide 49 - Tekstslide

Gebarentaal
Taal waarin woorden met gebaren woorden weergegeven. 
(Je vertaalt dus de woorden.)

Slide 50 - Tekstslide

Simultaan tolken

Gelijktijdig vertalen 
tijdens een toespraak.

Slide 51 - Tekstslide

Muziektolk

Iemand die voor doven 
muziek uitbeeldt met 
gebaren en 
gezichtsuitdrukkingen.

Slide 52 - Tekstslide

Controle: Nederlandse gebaren
Weet je wat gebarentaal is?
Weet je ook wat een Simultaan tolk en
een muziektolk is en wat het woord tolken inhoudt?

Slide 53 - Tekstslide

Als het goed is begrijp je nu alles van taal paragraaf 1 t/m 7.

Slide 54 - Tekstslide