In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Als je harder werkt, bereik je meer.
Eens
Oneens
Slide 1 - Poll
H1 woordenschat (stijlfiguren)
1. Herhaling:
Plus geeft meer, veel meer - Nee, nee en nog eens ...
2. Tegenstelling:
Vierkant in de fles, rond op de tong - zwart-wit
3. Opsomming:
Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder
Slide 2 - Tekstslide
H1 woordenschat (stijlfiguren)
3 soorten van de opsomming:
Drieslag: bloed, zweet en tranen
Climax: prima, leuk, gaaf!
Omgekeerde climax: fantastische serie, nou, prima, een beetje saai.
Slide 3 - Tekstslide
Hij heeft een grote mond, maar een klein hartje.
A
Opsomming (climax)
B
Tegenstelling
C
Herhaling
D
Opsomming (drieslag)
Slide 4 - Quizvraag
Zoek naar een bekend voorbeeld van een drieslag (opsomming)
Slide 5 - Open vraag
De docent werd eerst boos, toen kwaad en daarna woedend op de klas.
A
Herhaling
B
Tegenstelling
C
Opsomming (climax)
D
Opsomming (omgekeerde climax)
Slide 6 - Quizvraag
Vandaag:
Lever je je sollicitatiebrief in via Teams opdrachten
Bereid je het sollicitatiegesprek voor (open het document en vul het in)
Maak je H1 woordenschat: opdracht 1 t/m 3 (blz. 24)
- Begin alvast aan je samenvatting woordenschat;
- Werk aan een ander vak
Slide 7 - Tekstslide
Vorige week leerde je..
- Dat stijlfiguren een tekst aantrekkelijk kunnen maken.
- Drie stijlfiguren: herhaling, tegenstelling en opsomming.
Je kunt dit nu in een tekst herkennen of zelf gebruiken!
Slide 8 - Tekstslide
Deze week leer je..
- Drie nieuwe stijlfiguren herkennen: hyperbool, understatement en eufemisme.
- hoe je ze in een tekst herkent en gebruikt.
Slide 9 - Tekstslide
Wat bedoelen ze? Als je een 1 krijgt voor je toets, zul je wel wat foutjes hebben gemaakt.
Slide 10 - Open vraag
Welk woorden zijn een stijlfiguur? Tijdens de eerste week van het schooljaar werden we doodgegooid met informatie over de profielkeuze.
A
Tijdens de eerst eweek
B
Van het schooljaar
C
Doodgegooid
D
over de profielkeuze
Slide 11 - Quizvraag
Je kende al:
Herhaling, opsomming en tegenstelling.
Vandaag leer je:
hyperbool, understatement en eufemisme
Slide 12 - Tekstslide
H2: hyperbool, understatement en eufemisme
Als je overdrijft, gebruik je een hyperbool.
Als je iets afzwakt, gebruik je een understatement.
Als je een eufemisme gebruikt, zeg je iets zo dat het als minder erg of hard overkomt.
Hyperbool
Je zegt: We hebben ons kapot gelachen; je bedoelt: We hebben enorm gelachen.
Understatement
Je zegt dat iets minder mooi, groot, belangrijk enz. is dan in werkelijkheid. Je zegt: Lieke Martens kan wel een aardig balletje trappen; je bedoelt: Zij is een geweldige voetbalster.
Eufemisme
Dat doe je dan om een pijnlijke situatie te verzachten en om te voorkomen dat je iemand kwetst. Je zegt: Hij gaat creatief om met de waarheid; je bedoelt: Hij liegt. Of: zijn konijn is niet meer. Je bedoelt: Hij is dood.
Slide 13 - Tekstslide
Het woord eufemisme is afgeleid van het Oudgriekse werkwoord εὐφημεῖν. Dat betekent letterlijk met goede woorden spreken.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 14 - Quizvraag
Tijdens de excursie moest de bus stoppen, omdat Bart een sanitaire stop moest maken.
A
Hyperbool
B
Understatement
C
Opsomming
D
Eufemisme
Slide 15 - Quizvraag
Dit is allemaal zo saai. Ik verveel me dood.
A
Hyperbool
B
Understatement
C
Herhaling
D
Eufemisme
Slide 16 - Quizvraag
Hij dealt al jaren in drugs en heeft daar wel wat centjes mee verdiend.
A
Hyperbool
B
Understatement
C
Eufemisme
D
Tegenstelling
Slide 17 - Quizvraag
We namen vorige week afscheid van een familielid. Hij is naar zijn laatste rustplaats gegaan.
A
Hyperbool
B
Understatement
C
Opsomming
D
Eufemisme
Slide 18 - Quizvraag
Het verschil tussen:
Stijlfiguren
'Trucjes' die de schrijver toepast om een tekst mooier te maken
Beeldspraak
Figuurlijk taalgebruik waarbij vergelijkingen een belangrijke rol spelen. Let op! Beeldspraak is een stijlfiguur, maar niet alle stijlfiguren zijn beeldspraak.
Slide 19 - Tekstslide
Aan de slag
Maak H1 woordenschat opdr. 1 t/m 3
Maak H2 woordenschat opdr. 1 t/m 3.
Werk aan een ander vak, maak een samenvatting of werk vooruit.
Slide 20 - Tekstslide
Metonymie:
Vanavond eten we bij de Italiaan.
Na die felle overtreding kreeg de voetballer rood.
Op de veiling werd een echte Rembrandt verkocht.
Wat staat er? Wat bedoelen ze eigenlijk?
Slide 21 - Tekstslide
Beeldspraak - metonymie
Vaak gaat het bij beeldspraak om vergelijkingen:
zo rood als een kreeft.
Bij metonymie gaat het niet om een vergelijking, maar er is wel een verband. Je noemt de beeldspraak dan een 'metoniem'.
Slide 22 - Tekstslide
Welke vormen zijn er?
Deel - geheel: Neem maar een bloemetje mee.
Geheel - deel: Nederland won van Italië.
Producent - product: mijn Nikes.
Eigenschap - de persoon: die lachebek.
Materiaal - het voorwerp: Hij trapte het leer tussen de palen.
Voorwerp - inhoud: Geef mij nog een glaasje.
Aardrijkskundige naam - het product: Hij drinkt altijd Spa.
Slide 23 - Tekstslide
'Doe mij nog maar een bakkie', zei de tuinman.
A
Voorwerp - inhoud
B
Geheel - deel
C
Materiaal - voorwerp
D
Eigenschap - persoon
Slide 24 - Quizvraag
Zoek op het internet een goed voorbeeld van een metoniem
Slide 25 - Woordweb
Zoek jij de betekenis ff op in de Van Dale?
A
Deel - geheel
B
Producent - product
C
Materiaal - voorwerp
D
Eigenschap - persoon
Slide 26 - Quizvraag
Aan de slag
Maak alleen of in tweetallen:
H1 woordenschat opdr. 1 t/m 3
H2 woordenschat opdr. 1 t/m 3.
H3 woordenschat opdr. 1 t/m 3.
Klaar? Maak een samenvatting of overzicht van de woorden uit opdracht 3, werk aan een ander vak óf 30 seconds.
Slide 27 - Tekstslide
Je kunt al
1. Verschillende stijlfiguren herkennen in een zin.
2. De beeldspraak metonymie herkennen.
3. Het verschil benoemen tussen stijlfiguren en beeldspraak.
Slide 28 - Tekstslide
Welke stijlfiguren ken je?
Slide 29 - Woordweb
Wat is een voorbeeld van metonymie?
A
Fris en fruitig opstaan
B
De ronde cirkel
C
Oranje wint de beker!
D
Mijn Nike's zijn vies.
Slide 30 - Quizvraag
Slide 31 - Video
En nu?
Maak H4 woordenschat opdr. 1 t/m 3.
Klaar?
1. Heb je vorige week alles gemaakt?
2. Heb je al een overzicht van de theorie gemaakt?
3. Heb je alle woorden uit opdracht 3 in een overzicht staan?