Metonymie hf. 3 Woordenschat 3H

Lezen in leesboek
timer
15:00
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen in leesboek
timer
15:00

Slide 1 - Tekstslide

Startopdracht (20)
Ga naar Classroom en maak de opdracht 'Hoe was jouw weekend? (of een onderdeel uit je weekend)?'

Vertel me hoe je weekend was en gebruik in je verhaal minstens 3 verschillende vormen van beeldspraak/stijlfiguren. Tussen de 50 en 100 woorden.

Metafoor, vergelijking, personificatie, understatement, herhaling, opsomming, hyperbool, eufemisme, understatement

Klaar? Lezen in leesboek.

Slide 2 - Tekstslide

Planning
Lezen in leesboek (10)
Startopdracht (15)
Woordenschat H3 (10)
Aan de slag! (25)


Slide 3 - Tekstslide

Beeldspraak
Metonymie/Metonymia

Woordenschat H3

Slide 4 - Tekstslide

Lesdoel
Ik weet wat metonymie is en kan het herkennen in een zin/tekst.

Slide 5 - Tekstslide

Stijlfiguur
Metonymie (ook wel: metonymia) is een bepaalde stijlfiguur waarbij je niet rechtstreeks zegt wat je bedoelt, maar een woord gebruikt dat daarmee te maken heeft. 

Slide 6 - Tekstslide

Metonymie
Verschil met metafoor
Metafoor: je creëert een bepaald beeld en dat vergelijk je met een object. Alleen het beeld staat in de zin.

Metonymie: er is geen sprake van een vergelijking met een beeld, maar er is een ander verband. 

Slide 7 - Tekstslide

Je noemt een deel, maar bedoelt het geheel.
Ik ga even de neuzen tellen.

Je wilt het aantal personen tellen, maar je noemt alleen hun neus.

Slide 8 - Tekstslide

Je noemt het geheel, maar je bedoelt een deel:

Nederland won met 6-3 van Duitsland.
Je bedoelt het Nederlandse elftal en het Duitse elftal, maar je noemt het hele land.

Slide 9 - Tekstslide

Je noemt de producent, maar je bedoelt het product.

Er hangt bij ons een Van Gogh aan de muur. 

Je noemt de maker (Van Gogh) i.p.v. het gemaakte (het schilderij).

Slide 10 - Tekstslide

Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon.



Je moet bij die lachebek zijn.

Je noemt niet de persoon, maar een eigenschap van de persoon (veel lachen).

Slide 11 - Tekstslide

Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp.

De atleet ging voor goud!

Je bedoelt de gouden medaille.

Slide 12 - Tekstslide

Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud.

Doe mij nog maar een bakkie.

Je bedoelt een kopje koffie.

Slide 13 - Tekstslide

Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daarmee verbonden is.
Ik rook graag een dikke Havana.

Je bedoelt een sigaar uit Havana.

Slide 14 - Tekstslide

Beeldspraak/stijlfiguren
Tweede klas: personificatie, vergelijking, metafoor

H1: herhaling, tegenstelling, opsomming (drieslag, climax, anti-climax)

H2: hyperbool, understatement, eufemisme 

H3: metonymie

Slide 15 - Tekstslide

Aan de slag!
Wat? Maken startopdracht, opdracht 1 en en 2 van Woordenschat H3.
Hoe? Lesboek en schrift.
Hulp? Samenwerken
Tijd? 25 minuten
Klaar? Afmaken opdracht Classroom, lezen in leesboek, samenvatting maken theorie woordenschat. 

Slide 16 - Tekstslide

Huiswerk
Opdracht in Classroom + woordenschat H3: startopdracht, opdracht 1 en 2. 

Slide 17 - Tekstslide