klas A2a 27 sept 2022

les dinsdag 27 september
klas A2a
 
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

les dinsdag 27 september
klas A2a
 

Slide 1 - Tekstslide

Wat doen we deze les?

1.

aanvullen/verbeteren oefeningen vorige week.
2. 
Nieuwe theorie G3.2 Voornaamwoorden
3
Afmaken G3.2 Studyflow 
4
donderdag leesboek mee

Slide 2 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)

Slide 3 - Tekstslide

Het persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)

Met persoonlijke voornaamwoorden (pers. vnw) verwijs je naar personen. Je vertelt wie iets doet, wie er toegesproken wordt of over wie het gaat.
Je kunt de volgende persoonlijke voornaamwoorden tegenkomen:

ik, jij, je, hij, zij, ze, u, wij, we, jullie, mij, me, jou, hem, haar, ons, hen, hun

Slide 4 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Slide 5 - Tekstslide

Het bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Met het bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geef je aan van wie of wat iets is.
Je kunt de volgende bezittelijke voornaamwoorden tegenkomen:

mijn, jouw/je, zijn, haar, uw, ons/onze, jullie, hun



Slide 6 - Tekstslide

persoonlijk naamwoord
bezittelijk voornaamwoord
Ik vind zijn puppy zo schattig.
Dat broertje van jou is grappig.
Doe je moeder de groetjes.
Vind je zijn mailtje leuk?
Zij geeft ons altijd de schuld.
Het is opnieuw haar schuld.

Slide 7 - Sleepvraag

Het betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)

Slide 8 - Tekstslide

Het betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw)

Het betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw) heeft betrekking op (verwijst naar) een woord of woordgroep die je eerder hebt gebruikt.

Die/dat
Naar de-woorden verwijs je met die:
De computer die mijn broer heeft, is niet geschikt voor Photoshop.





Slide 9 - Tekstslide

Naar het-woorden verwijs je met dat:

In het gebouw dat is uitgebrand, zijn mijn ouders vroeger getrouwd.

na een voorzetsel wordt bij personen 
wie in plaats van die gebruikt.

Mijn tante, aan wie ik altijd oude tijdschriften geef, is verhuisd.

Slide 10 - Tekstslide

Wat
  • Na dat, datgene, alles, niets en iets gebruik je wat:
      alles wat ik wil                iets wat onmogelijk is

  • Na de overtreffende trap gebruik je ook wat:
     Oorlog is volgens velen het verschrikkelijkste wat er is.

  • Wat kan ook verwijzen naar een hele zin:
      Hij bezocht met haar een museum, wat ze heel leuk vond.
 


Slide 11 - Tekstslide

Het wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)

Slide 12 - Tekstslide

Het wederkerend voornaamwoord (wed.vnw) 
is een voornaamwoord dat verwijst naar het onderwerp van de zin. Dat gebeurt in twee gevallen:

1. Als de handeling in de zin op het onderwerp zelf slaat.

    Ik was me.                                hij verbrandt zich 

(de handeling wassen verwijst naar het onderwerp ik).
(de handeling verbranden verwijst naar het onderwerp hij).

wed.vnw
wed.vnw

Slide 13 - Tekstslide

Het wederkerend voornaamwoord (wed.vnw) 

2. Als er in de zin een wederkerend werkwoord staat.

    Jij herinnert je niets.                     Wij vergissen ons nooit.


De werkwoorden zich herinneren en zich vergissen zijn wederkerende werkwoorden met een verplicht wederkerend voornaamwoord.

wed.vnw
wed.vnw

Slide 14 - Tekstslide

dat
die
wie
wat
Het verhaal ... je vertelt, is onzin.
Aan ... vertel jij die onzin?
Het hondje ... daar loopt, is van oma.
Ik lees het liefst boeken ... over liefde gaan.
Het mooiste ... je hier ziet, is dit werk.
Datgene ... zij beweert, is onzin.

Slide 15 - Sleepvraag

  • Maak  G3.2. 


  • Leer de theorie van de soorten werkwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, bijwoorden, voegwoorden, persoonlijk voornaamwoorden, bezittelijk voornaamwoorden, betrekkelijk voornaamwoorden en wederkerende voornaamwoorden.



Slide 16 - Tekstslide