Bezittelijk voornaamwoord - geeft bezit aan -> Mijn, jouw, eigen.
Slide 5 - Tekstslide
A
pers.vnw
B
bez.vnw
C
bw
D
vz
Slide 6 - Quizvraag
A
bn
B
zn
C
bez.vnw
D
pers.vnw
Slide 7 - Quizvraag
Lidwoord
zelfstandig naamwoord
timer
0:30
Een
aanrijding
op
de
snelweg
zorgt
meestal
voor
een
lange
file.
Slide 8 - Sleepvraag
De blonde jongen is zijn rugtas vergeten.
Wat is in deze zin
een zelfstandig naamwoord?
timer
0:30
blonde
jongen
rugtas
is
Slide 9 - Sleepvraag
Onderwerp en persoonsvorm
Het onderwerp (o) van de zin drukt ofwel uit wie of wat iets doet of overkomt, ofwel wie of wat iets is. De rest van de zin zegt iets over het onderwerp.
Sam speelt verstoppertje. (Sam doet iets)
Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (het restaurant bij mij op de hoek is iets)
Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam. (mijn moeder, die zelf uit - Amsterdam komt, doet iets)
Slide 10 - Tekstslide
Persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) hoort bij het onderwerp van de zin, en past zich ook aan het onderwerp aan.
De persoonsvorm is een werkwoord die de tijd of het getal (enkelvoud/meervoud) in de zin aangeeft. Je kunt de persoonsvorm vinden door de tijd- en getalproef te doen.
Hij loopt naar het einde van het dorp om eten te halen.
wij lopen - Hij liep
Slide 11 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp isdegene die of datgenewat de werking van het werkwoord direct ondergaat. In bijvoorbeeld ‘Ik koop een fiets’ ‘ondergaat’ een fiets direct de werking van het werkwoord kopen. Het is daarmee het lijdend voorwerp (ofwel: direct object).
Onder de douche zingt hij altijd keihard Satisfaction.
Pieter heeft Anna gisteren nog gezien.
Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren.
Iedereen verdient liefde.
Bel jij hem even?
Welk boek raad je me aan?
Slide 12 - Tekstslide
Lijdend voorwerp vinden
Zoek eerst de persoonsvorm en het (ww) gezegde van de zin.
Zoek dan het onderwerp.
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde = ?Je mag de volgorde van de som veranderen.
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
Wie/wat wordt in deze zin gebakken? Het antwoord is: een overheerlijke taart. Dat is dus het lijdend voorwerp.
Slide 13 - Tekstslide
Rollen in een zin
We kunnen aan een werkwoord zien of we te maken hebben met alleen een werkwoord, een werkwoord en lijdend voorwerp of een werkwoord, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Dit kunnen we doen door rollen te bepalen.
Een rol is een handeling.
Je hebt nu vast een hoop vraagtekens, maar kijk en doe maar eens mee.
Beeld iedere keer de volgende werkwoorden uit.
Een zin met meerdere rollen roept vragen op. Die moeten we beantwoorden, dat kunnen we doen door te kijken naar de betekenis van een zinsdeel.
Slide 14 - Tekstslide
Staan
Beeld nu het werkwoord in de titel uit. Hoeveel rollen heeft staan?
Staan heeft maar 1 rol. Want je kunt gewoon staan.
Dus geen 'hulp' nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.
Slide 15 - Tekstslide
Lachen
Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lachen?
Lachen heeft ook maar 1 rol, want je kunt gewoon lachen.
Dus geen hulp nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.
Slide 16 - Tekstslide
Lezen
Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lezen?
Lezen heeft 2 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te lezen (boek, laptop of telefoon)
We hebben dus te maken met een lijdend voorwerp
Slide 17 - Tekstslide
Geven
Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft geven?
Geven heeft 3 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te geven en iemand nodig om het te ontvangen.
We hebben dus te maken met een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.
Slide 18 - Tekstslide
Opdracht
Zoek 20 werkwoorden. In tweetallen ga je die in een tabel zetten. verdeel de woorden in 1, 2 of 3 rollen.
Bijvoorbeeld staan heeft 1 rol. Lezen 2 (dus een LV) en geven (3 rollen) dus een LV en MWV. Een zin met meer rollen roept vragen op.
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Video
Aan de slag!
Open en maak nu les 5 (grammatica).
Huiswerk
Opdrachtenboek Op Niveau VWO
Bladzijde 22, 23, 24, 130
Opdracht 8, 9, 10 en opdracht 5 op bladzijde 130
Jack, Lois, Palmer
Extra: opdracht 11 en 13 op 23 en 24
Slide 21 - Tekstslide
Wat is het Werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.
Slide 22 - Quizvraag
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?
Slide 23 - Quizvraag
In welke volgorde kun je het beste een zin ontleden?
A
ow - pv - zinsdelen - wwg
B
pv - wwg - zinsdelen - ow
C
zinsdelen - ow - pv - wwg
D
pv - zinsdelen - wwg - ow
Slide 24 - Quizvraag
Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat + wg + o?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + mv?
D
wie/wat + lv?
Slide 25 - Quizvraag
Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin. De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze
Slide 26 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm? - Waarom wandelt Kees de avondvierdaagse?
A
Waarom
B
Er is geen persoonsvorm.
C
wandelt
Slide 27 - Quizvraag
Is de persoonsvorm altijd een werkwoord?
A
ja
B
nee
Slide 28 - Quizvraag
De boom wordt groter. Deze zin heeft een ..
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 29 - Quizvraag
Hoe heet het belangrijkste werkwoord uit de zin?
A
doewoord
B
persoonsvorm
C
onderwerp
D
lidwoord
Slide 30 - Quizvraag
Wie heeft mijn scooter gerepareerd? mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
Slide 31 - Quizvraag
Noem het onderwerp: De jongen heeft geen zin in school.
A
zin
B
de jongen
C
geen
D
heeft
Slide 32 - Quizvraag
Opdracht Cambiumned
Maak nu de volgende opdracht op Cambiumned, kopieer en plak de link in je zoekbalk.