Genitivus:
bezit (van), eigenschap (van/met), verpl. aanv.Dativus: mw vwp (aan/voor/tegen), belanghebbend ps (voor), van bezit (met vorm van esse), verpl. aanv.
dat. possessivus: Aan mij is een fiets => ik heb een fiets
Ablativus: middel (met), reden (door), plaats (in/op), verpl. aanv.
Voorzetsels met abl: pro, cum, sine, e(x), a(b), de