3.3 grammatica kader +

Wat moet je kennen en kunnen voor de toets?
- je moet een lidwoord kunnen herkennen en op juiste wijze kunnen toepassen
- je moet een zelfstandig naamwoord kunnen herkennen en het juiste lidwoord bij het znw kunnen gebruiken.
- je moet een zelfstandig naamwoord ook als meervoud kunnen gebruiken
- je moet weten wat een bijvoeglijk naamwoord is en deze op juiste wijze kunnen toepassen

- je moet weten wat een persoonsvorm is en hoe je deze vindt in de zin
- je moet weten wat het onderwerp is in de zin en hoe je deze vindt
- je moet de zin in zinsdelen zetten, onderwerp en persoonsvorm
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat moet je kennen en kunnen voor de toets?
- je moet een lidwoord kunnen herkennen en op juiste wijze kunnen toepassen
- je moet een zelfstandig naamwoord kunnen herkennen en het juiste lidwoord bij het znw kunnen gebruiken.
- je moet een zelfstandig naamwoord ook als meervoud kunnen gebruiken
- je moet weten wat een bijvoeglijk naamwoord is en deze op juiste wijze kunnen toepassen

- je moet weten wat een persoonsvorm is en hoe je deze vindt in de zin
- je moet weten wat het onderwerp is in de zin en hoe je deze vindt
- je moet de zin in zinsdelen zetten, onderwerp en persoonsvorm

Slide 1 - Tekstslide

Lidwoord
de    het    een

maar ook

't     'n

Slide 2 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
- Voor een znw kun je een lidwoord zetten.
- Bijna alle znw hebben een meervoudsvorm
- Je kunt ze verdelen in de volgende categorieën:
                 mensen                        eigennamen                eigenschappen
                 dieren                             begrippen
                  dingen                           aardrijkskundige namen
                  planten                          gebeurtenissen

Slide 3 - Tekstslide

Even oefenen
Sleep op de volgende pagina het woord naar de juiste categorie.

Slide 4 - Tekstslide

mensen
dieren
dingen
aardrijkskundige namen

begrippen
honger
docent

Slide 5 - Sleepvraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
een eigenschap

Slide 6 - Open vraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
mensen

Slide 7 - Open vraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
dieren

Slide 8 - Open vraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
dingen

Slide 9 - Open vraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
aardrijkskundige namen

Slide 10 - Open vraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
eigennamen

Slide 11 - Open vraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
begrippen

Slide 12 - Open vraag

Bedenk zelf nog een voorbeeld bij:
planten

Slide 13 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord
- een bijvoeglijk naamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord
- het zegt dan ook iets over dat zelfstandig naamwoord
- het kan ook achter in de zin staan, maar dan moet je wel duidelijk kunnen zien dat er een koppeling is tussen het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Tekstslide

Even zelf oefenen
In welk hokje hoort de zin?
Kijk naar het rode woord in de zin

Slide 15 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig naamwoord
De rode auto staat in de straat.
De rode auto staat in de straat.
Het lieve kind loopt op de stoep.
Het lieve kind loopt op de stoep.
De voetballers waren zenuwachtig.
De voetballers waren zenuwachtig.

Slide 16 - Sleepvraag

Bedenk een zin met een lidwoord en een zelfstandig naamwoord.

Slide 17 - Open vraag

Bedenk een zin met een lidwoord, zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord.

Slide 18 - Open vraag

In iedere zin zit een zelfstandig naamwoord?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Een bijvoeglijk naamwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Maak bijvoeglijk naamwoorden van de GROTE woorden. Dus alleen het GROTE woord opschrijven.

een INFORMATIE gesprek

Slide 21 - Open vraag

Maak bijvoeglijk naamwoorden van de GROTE woorden. Dus alleen het GROTE woord opschrijven.

het KLEIN meisje

Slide 22 - Open vraag

Maak bijvoeglijk naamwoorden van de GROTE woorden. Dus alleen het GROTE woord opschrijven.

het KLEIN meisje

Slide 23 - Open vraag

Maak bijvoeglijk naamwoorden van de GROTE woorden. Dus alleen het GROTE woord opschrijven.

het KLEIN meisje

Slide 24 - Open vraag

Zinsdelen
- je moet de persoonsvorm kunnen vinden in de zin
- je moet het onderwerp kunnen vinden in de zin
- je moet een zin in zinsdelen kunnen knippen en de delen benoemen.

Slide 25 - Tekstslide

Stappenplan
1) Je zoekt eerst de persoonsvorm. Dit doe je door de zin in een andere tijd te zetten of het aantal te veranderen.

vb.  Ik loop naar school.         Ik liep naar school.         de tijd van de zin veranderen
Het woord dat verandert is de persoonsvorm  

vb. Ik loop naar school.            Wij liepen naar school.       het aantal veranderen (enkelvoud/meervoud)

Slide 26 - Tekstslide

Onderwerp
Het onderwerp in de zin vind je door te vragen: wie of wat en de persoonsvorm?

vb. Ik loop naar school.
Wie loopt naar school?  Ik = onderwerp

Slide 27 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
- Bij het werkwoordelijk gezegde hoort altijd de persoonsvorm
- Verder ook alle werkwoorden in de zin, dit kunnen er veel zijn.
- Wat is ook al weer een werkwoord?  Dit is een doe-woord.

Piet loopt naar huis.

In deze zin zit maar 1 werkwoord, loopt, dit is dan de persoonsvorm en het werkwoordelijk gezegde.

Hij is naar huis gelopen.

Is is de persoonsvorm en gelopen is het andere werkwoord.

is gelopen  =  werkwoordelijk gezegde

Slide 28 - Tekstslide

Zinsdelen maken
Als je de persoonsvorm hebt gevonden, dan zet je deze tussen streepjes.
Heb je het onderwerp gevonden, dan zet je deze ook tussen streepjes.

Slide 29 - Tekstslide

In welk hokje hoort het rode woord of woorden?
Onderwerp
Persoonsvorm
Gezegde
Hij HEEFT de hele avond televisie gekeken.
Hij HEEFT de hele avond televisie GEKEKEN.
Durf jij daar te blijven staan?
Durf jij daar te blijven staan?
Durf jij daar te blijven staan?

Slide 30 - Sleepvraag

Is het WOORD een persoonsvorm, het onderwerp of is het gedeelte een werkwoordelijk gezegde.

Ronald WIL graag met je MEERIJDEN.
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quizvraag

Is het WOORD een persoonsvorm, het onderwerp of is het gedeelte een werkwoordelijk gezegde.

Hij STOND zeker een uur te wachten
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quizvraag

Is het WOORD een persoonsvorm, het onderwerp of is het gedeelte een werkwoordelijk gezegde.

Hij STOND zeker een uur te wachten
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quizvraag

Is het WOORD een persoonsvorm, het onderwerp of is het gedeelte een werkwoordelijk gezegde.

Hij STOND zeker een uur te wachten
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
werkwoordelijk gezegde

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Link

Slide 36 - Link