betoog en signaalwoorden

Schrijfvaardigheid
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Schrijfvaardigheid

Slide 1 - Tekstslide

Voorbeeld van een inleiding
Elke leerling moet op de middelbare school verplicht 2 uur per week in een leesboek lezen. 

Ieder leerling heeft weleens dat hij een tekst niet begrijpt
of dat dat hij een woord niet snapt. Heel veel kinderen die boeken lezen, leren telkens om een tekst te begrijpen, en om nieuwe woorden te leren. Ik vind het een goed idee dat leerlingen op de middelbare school genoeg uren per week lezen, want veel leerlingen begrijpen teksten niet goed, en door een paar uur per week te lezen kunnen ze teksten veel beter begrijpen.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is niet goed aan deze inleiding?

Slide 3 - Open vraag

Lees de volgende tekst.
Is dit een goede eerste alinea?

Slide 4 - Tekstslide

Krantenbezorger
Ik ben een jongere van 16 jaar die met een stapel papier rondfietst. Zes keer per week gaat om 5.45 uur de wekker, haal ik kranten op en begin ik aan mijn bezorgrondje in ons dorp. Om 7 uur ben ik thuis, verkleed ik me, ontbijt ik en ga ik naar school.
Waarom doe ik dit? Ik wil graag bijverdienen en hiermee verdien ik twee keer zoveel als een vakkenvuller bij de supermarkt. Aan het eind van het jaar zijn er abonnees waarvan ik extra geld krijg.
Natuurlijk baal ik weleens bij regen, wind of kou maar dat hoort er een beetje bij. Soms is het zwaar meet een krantenwijk is echt zo gek nog niet.
Wat wil de schrijver met deze tekst bereiken?
Welke argumenten worden er gebruikt?

Slide 5 - Tekstslide

Waarom is dit geen goede eerste alinea?

Slide 6 - Open vraag


Een betoog heeft als tekstdoel....
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 7 - Quizvraag


Wat moet je als schrijver doen als je tekstdoel overtuigen is?
A
Je legt uit en geeft vooral feiten
B
Je probeert een mening te geven met argumenten.
C
Je probeert lezers te overtuigen iets te gaan doen.
D
Je schrijft een tekst die je voor de gezelligheid kunt lezen.

Slide 8 - Quizvraag

Kenmerken betoog:
Tekstdoel= overtuigen.
Schrijver geeft aan of hij het eens of oneens is met het standpunt.
Betoog schrijf je naar aanleiding van een standpunt. Het standpunt moet duidelijk worden in de inleiding. 
Een stelling is een zin waarover je van mening kunt verschillen.
In een betoog geef je in het midden aan waarom je het eens of oneens bent met het standpunt.

Slide 9 - Tekstslide

Een standpunt:
  • is een zin waarover je van mening   kunt verschillen.
  • is niet te lang.
  • bevat geen ontkenning.

Slide 10 - Tekstslide

Argumenten:
  • zijn redenen voor je mening.
  • je ondersteunt ze met voorbeelden.

Slide 11 - Tekstslide

  • Tekstdoel van een betoog is overtuigen.
  • Je schrijft een betoog naar aanleiding van een standpunt
  • Over een standpunt kun je van mening verschillen.   
  • Om je mening duidelijk te maken, gebruik je argumenten   of redenen.
Samengevat

Slide 12 - Tekstslide

Indeling betoog:

inleiding met standpunt
alinea 2- eerste argument met uitleg.
alinea 3- tweede argument met uitleg.
alinea 4- Tegenargument en weerlegging
slot- je vat je argumenten kort samen en geeft een afsluitende zin.

Slide 13 - Tekstslide

Tegenargument +weerlegging
LET OP: het tegenargument is nadrukkelijk NIET JOUW ARGUMENT.
Laat dat duidelijk blijken:

'Sommige mensen vinden het echter geen goed idee om........ Zij zijn namelijk van mening dat........................ Daar ben ik het niet mee eens. Dit probleem kun je bijvoorbeeld oplossen door..................'

Tegenargument en weerlegging vormen samen één alinea.

Slide 14 - Tekstslide

Stelling:

Het spelen van games is verslavend.

Eens of niet?
Kijk op de volgende slide naar de inleiding die bij deze stelling hoort.

Slide 15 - Tekstslide

Opbouw en controle
Inleiding
Leuke beginzin, duidelijk wat de standpunt is, je hebt aangegeven of je met het standpunt eens bent of niet.
Midden
Bestaat in ieder geval uit 2 alinea's.
1 alinea per argument,waarbij elk argument met voorbeelden wordt uitgelegd.
Slot
Hierin geef je (in andere woorden dan in het middenstuk) een heel korte samenvatting van je argumenten en een slotzin.
Spelling
Elke zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt. Bekijk daarna elk werkwoord in elke zin. Bekijk de regels van tt en vt. Pas spelling aan.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Even vooraf:
Welke signaalwoorden ken jij?

Slide 20 - Woordweb


 Welk woord hoort op het stippellijntje?
 In een tekst zijn er ...... tussen woorden,  
 zinnen en alinea’s.
 

 Vraag 1 van 10
A
leestekens
B
teksten
C
verbanden
D
regels

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Tekstslide


 Hoe noem je woorden die wijzen op een 
 verband tussen zinnen of alinea’s?
 Vraag 2 van 10
A
trefwoorden
B
synoniemen
C
signaalwoorden
D
uitdrukkingen

Slide 23 - Quizvraag


 Hoe mag je signaalwoorden ook noemen?
 Vraag 3 van 10
A
verbindingswoorden
B
verwijswoorden
C
synoniemen
D
werkwoorden

Slide 24 - Quizvraag

Signaalwoorden
geven aan ....
 Maak de zin af.
 Aan een signaalwoord kun je zien ...
 Vraag 4 van 10
A
uit hoeveel alinea’s de tekst bestaat.
B
wat voor soort zin er in de tekst staat.
C
uit hoeveel zinnen de tekst bestaat.
D
wat voor soort verband er in de tekst staat.

Slide 25 - Quizvraag


 Wat is een voorbeeld van een  
 tekstverband?
 Vraag 5 van 10
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
oorzaak-gevolg

Slide 26 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
 Vraag 6 van 10
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie

Slide 27 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
 Vraag 7 van 10
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden

Slide 28 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de  
 signaalwoorden daardoor en zodat?
 Vraag 8 van 10
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 29 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
 Vraag 9 van 10
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling

Slide 30 - Quizvraag


 In welke zin wijzen de signaalwoorden  
 op een volgorde in tijd?
 Vraag 10 van 10
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 31 - Quizvraag


 Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen

Slide 32 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 33 - Quizvraag


Stelling: Het spelen van games is verslavend.
EENS
ONEENS

Slide 34 - Poll

Voorbeeld inleiding: Games zijn verslavend.

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Signaalwoord
Geen signaalwoord
 
   ook

   aan

  word

   zo

  door

  slecht

Slide 37 - Sleepvraag

Tekstverband = uitleg
Tekstverband = opsomming
Tekstverband = tegenstelling
 
   ook

  bijvoorbeeld

    zo

    maar

Slide 38 - Sleepvraag

Ik weet hoe ik signaalwoorden moet gebruiken in mijn tekst
010

Slide 39 - Poll

Ik heb nog vragen over schoolexamen 1
nee
ja

Slide 40 - Poll