vraagwoorden

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

De vraag

Wie?

Wat?

Waar?

Wanneer?

Waarom?

Hoe?

Welke?

3-2-1-vraagzinnen en 1-2-3-vraagzinnen (wie)

met een vraagwoord aan het begin

Voorbeelden

Wanneer	gaat	de jongen	naar Spanje?
3 ander zinsdeel (tijd)	2 persoonsvorm	1 onderwerp	3 ander zinsdeel ( plaats)

Wie	gaat	morgen	Naar Spanje?
1 onderwerp	2 persoonsvorm	3 az (tijd)	3 az (plaats)

vraagwoord	ww	wie/wat	rest
Wie	bent	u?
Wat	drink	je?
Waar	koop	je	groente?
Wanneer	doe	jij	boodschappen?
Hoeveel brood	eet	jij?

Wat?

Waar?

Wanneer?

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

Waar woon jij?

1. Emma
2. in Rotterdam
3. een vrouw

Wat is je naam?

1. Emma
2. in Rotterdam
3. een vrouw

Wie is hij?

1. Jeroen
2. in Arnhem
3. een vrouw

Waar kom je vandaag?

1. een bus
2. uit Afghanistan
3. in Den Haag

Waar woont Richard?

Richard woont in Rotterdam.

--> Waar is voor de plaats.

Hoe?

Hoe ga je naar school? Ik ga met de fiets

--> hoe is voor een manier.

Hoeveel?

Hoeveel lessen heb je vandaag? Ik heb 4 lessen vandaag.

--> hoeveel is voor een aantal.

... dagen ga je naar school? Ik ga twee dagen naar school.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wat

... ga je naar je oma? Ik ga in het weekend naar mijn oma.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wie

... is hij? Hij is mijn broer

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wie

Waarom?

Waarom ga je naar huis? Omdat ik ziek ben.

--> waarom is voor een reden.

WANNEER?

Wanneer heeft Evelien vakantie?

Vanaf zaterdag, 25 december.

Wanneer = datum/tijd.

Wanneer ga je naar huis?

1. Nederland.
2. Omdat ik moe ben.
3. 8 uur.

Wanneer is de sportles?

De sportles is op donderdag.

--> Wanneer is voor de tijd.

Waarom, hoe?

Waarom?

Waarom is Evelien op school?

Omdat ze les geeft.

Waarom = reden. 

Hoe?

Hoe ga jij naar school?

Met de bus.

Hoe = manier.

Waarom ben je moe?

1. Het ziekenhuis.
2. Omdat ik niet veel geslapen heb.
3. Maandag.

Hoe leer jij Nederlands?

1. een taal.
2. Omdat ik in Nederland ga wonen.
3. Door veel te lezen en te luisteren.

Waarom ga jij niet naar school?

1. Vrijdag.
2. 2 jaar.
3. Omdat ik naar de tandarts moet.

________ ben jij te laat? Ik was naar de Jumbo.

1. Waarom
2. Hoe
3. Wie
4. Wat

______ reis jij morgen? Met de trein.

1. Waarom
2. Hoe
3. Wat
4. Wie

Vraagwoorden

De belangrijkste vraagwoorden

wie - wat - waar - wanneer - welke

waarom - hoe - hoeveel

Terugkijken naar de doelen

1) Je kunt zinsdelen herkennen.

2) Je kunt minimaal zes vraagwoorden noemen.

3) Je kunt 3-2-1-vraagzinnen en 1-2-3-vraagzinnen maken.

Vraag

Noem een 3-2-1-vraagzin en een 1-2-3-vraagzin.

Denk hier eerst een halve minuut in stilte over na.

Bespreek het met de klasgenoot naast je.

Doel

Je kunt informatie geven over een onderwerp door vragen te beantwoorden die beginnen met een vraagwoord:

wie, wat, waar, wanneer, waarom, 

hoe, hoeveel, hoelang.

​