Vraagwoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Vraagwoorden

Wie?

Wie is die jongen?

Die jongen is Ahmed.

--> Wie is voor personen.

Waar?

Waar woont Richard?

Richard woont in Rotterdam.

--> Waar is voor de plaats.

Wanneer?

Wanneer is de sportles?

De sportles is op donderdag.

--> Wanneer is voor de tijd.

Wat?

Wat ligt er op tafel?

Er ligt een boek op tafel.

--> wat is voor dingen.

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

1. Waar?
2. Wanneer?
3. Wie?
4. Wat?

Waar woon jij?

1. Emma
2. in Rotterdam
3. een vrouw

Wat is je naam?

1. Emma
2. in Rotterdam
3. een vrouw

Wie is hij?

1. Jeroen
2. in Arnhem
3. een vrouw

Wat hoor je?

1. een bus
2. uit Afghanistan
3. in Den Haag

Waar kom je vandaag?

1. een bus
2. uit Afghanistan
3. in Den Haag

... woon jij? Ik woon in Lelystad.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

... hoor jij? Ik hoor een trein.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

...kom je vandaan? Ik kom uit Eritrea.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

... is zij? Zij is Vera.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

... ga je op vakantie? Ik ga morgen op vakantie.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

... ben jij? Ik ben Bart.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

... is je naam? Mijn naam is Ruud.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

... is de pauze? De pauze is om 11 uur.

1. Wat
2. Wie
3. Waar
4. Wanneer

Hoe?

Hoe ga je naar school? Ik ga met de fiets

--> hoe is voor een manier.

Hoeveel?

Hoeveel lessen heb je vandaag? Ik heb 4 lessen vandaag.

--> hoeveel is voor een aantal.

... woon jij? Ik woon in Almere

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wat

... dagen ga je naar school? Ik ga twee dagen naar school.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wat

... lees je? Ik lees een boek.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wat

... ga je naar je oma? Ik ga in het weekend naar mijn oma.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wie

... is de docent? De docent is buiten.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wie

... ga je naar school? Ik ga op dinsdag naar school.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wie

... is hij? Hij is mijn broer

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wie

... kinderen hebben jullie? Wij hebben twee kinderen.

1. Waar
2. Hoeveel
3. Wanneer
4. Wat

Waarom?

Waarom ga je naar huis? Omdat ik ziek ben.

--> waarom is voor een reden.