Woordvolgorde

Lesdoelen
Na de les 
                     - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse zin.
                     
                     - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                        werkwoord in een zin soms  wisselen.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Na de les 
                     - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse zin.
                     
                     - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                        werkwoord in een zin soms  wisselen.

Slide 1 - Tekstslide

lesplan
1. instructie/ uitleg

2. filmpje

3. oefenen met zinnen

4. nabespreken : wat heb je geleerd en wat kan beter?

Slide 2 - Tekstslide

de woordvolgorde
  • Meneer Johan fietst elke dag naar school.
  • Elke dag fietst meneer Johan naar school.
  • Fietst meneer Johan elke dag naar school?
  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Meneer Johan wil elke dag naar school fietsen.

Slide 3 - Tekstslide

1. Standaardzin
onderwerp  -  werkwoord  -  rest

  • Meneer Johan fietst elke dag naar school
  • M2b/M3a leert Nederlands op het Mt2 Mundium College
  • De leerlingen maken het huiswerk

Slide 4 - Tekstslide

2. Inversie 
Als je iets wil benadrukken, of iets belangrijk wil maken.
tijd of plaats  -   werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Elke dag fietst meneer Johan naar school
  • Op het Mt2 Mundium College leert M2b/M3a Nederlands 

Slide 5 - Tekstslide

3. Vraagzin met werkwoord 
Bij een vraagzin die begint met een werkwoord: ook inversie. 
werkwoord  onderwerp  -  rest

  • De cursisten van M2b/M3a zijn slim.
  • Zijn de cursisten van M2b/M3a slim?

Slide 6 - Tekstslide

4. Vraagzin met vraagwoord 
Bij een vraagzin die begint met een vraagwoord 
vraagwoord  -  werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Wanneer fietst meneer Johan naar school?
  • Waar woont jouw vriend?
  • Wat eten we vanavond?

Slide 7 - Tekstslide

5. Zinnen met twee werkwoorden
Bij een zin met twee werkwoorden, komt het tweede werkwoord aan het einde van de zin. 

  • Ik wil morgen een nieuwe telefoon kopen.
  • Vorige week heb ik spaghetti gekookt.

Slide 8 - Tekstslide

zinnen
ik                                vrij                      wil
      volgende week                       
                            hebben                           heb

Slide 9 - Tekstslide

Dus...
Het werkwoord staat altijd op de tweede plaats in een zin, 
behalve in een vraagzin die begint met een werkwoord.

Slide 10 - Tekstslide

tijd  -  manier  -  plaats (TeMPo)
1. tijd          2. manier          3. plaats

  • Ik ga op zaterdag op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag ga ik op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag moet ik op de fiets naar de supermarkt gaan.

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Schrijf een standaardzin

Slide 13 - Open vraag

Schrijf een zin met inversie (begin met tijd of plaats)

Slide 14 - Open vraag

Schrijf een vraagzin

Slide 15 - Open vraag

Schrijf een vraagzin die begint met een vraagwoord (wie, wat, waar, .....)

Slide 16 - Open vraag

Schrijf een zin met twee werkwoorden

Slide 17 - Open vraag

Welke zin is goed?
A
Morgen ik ga zwemmen.
B
Morgen zwemmen ga ik.
C
Morgen ga ik zwemmen.

Slide 18 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Waarom jij maakt geen huiswerk?
B
Waarom maak jij geen huiswerk?
C
Waarom geen huiswerk maak jij?

Slide 19 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Woon jij in Roermond?
B
Jij woont in Roermond?
C
In Roermond woon jij?

Slide 20 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Waar jouw vriend woont?
B
Waarom help je mij niet?
C
Wanneer jij komt logeren?

Slide 21 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De voetballer moet morgen een wedstrijd spelen.
B
Mijn buurman gaat verhuizen morgen.
C
Hij heeft gekocht een mooie auto.

Slide 22 - Quizvraag

Noem minstens twee dingen die je hebt geleerd in deze les.
timer
2:30

Slide 23 - Open vraag

Ken je de woordvolgorde in een Nederlandse zin?
A
Ja. Ik begrijp alles.
B
Ja, maar ik moet wel nog wat meer oefenen.
C
Nee. Ik moet nog meer uitleg krijgen.
D
Nee. Ik heb niet veel van deze les begrepen.

Slide 24 - Quizvraag

Noem een verbeterpunt voor deze les.
timer
2:00

Slide 25 - Open vraag