Woordvolgorde

Lesdoelen
Na de les 
                     - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse zin.
                     
                     - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                        werkwoord in een zin soms  wisselen.
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Na de les 
                     - ken je de woordvolgorde van een Nederlandse zin.
                     
                     - weet je dat de volgorde van het onderwerp en 
                        werkwoord in een zin soms  wisselen.

Slide 1 - Tekstslide

lesplan
1. instructie/ uitleg

2. filmpje

3. oefenen met zinnen

4. nabespreken : wat heb je geleerd en wat kan beter?

Slide 2 - Tekstslide

Welkom
Pak erbij:
zwart schrift
geel schrift
pen

Slide 3 - Tekstslide

de woordvolgorde
  • Meneer Janssen fietst elke dag naar school.
  • Elke dag fietst meneer Janssen naar school.
  • Fietst meneer Janssen elke dag naar school?
  • Wanneer fietst meneer Janssen naar school?
  • Meneer Janssen wil elke dag naar school fietsen.

Slide 4 - Tekstslide

1. Standaardzin
onderwerp  -  werkwoord  -  rest

  • Meneer Janssen fietst elke dag naar school.
  • DBKB leert Nederlands op de Johan de Witt school.
  • De leerlingen maken het huiswerk.

Slide 5 - Tekstslide

2. Inversie 
Als je iets wil benadrukken, of iets belangrijk wil maken.
tijd of plaats  -   werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Elke dag fietst meneer Janssen naar school.
  • Op de Johan de Witt school leert DBKB Nederlands .

Slide 6 - Tekstslide

3. Vraagzin met werkwoord 
Bij een vraagzin die begint met een werkwoord: ook inversie. 
werkwoord  onderwerp  -  rest

  • De leerlingen van DBKB zijn slim.
  • Zijn de leerlingen van DBKB slim?

Slide 7 - Tekstslide

4. Vraagzin met vraagwoord 
Bij een vraagzin die begint met een vraagwoord 
vraagwoord  -  werkwoord  onderwerp  -  rest

  • Wanneer fietst meneer Janssen naar school?
  • Waar woont jouw vriend?
  • Wat eten we vanavond?

Slide 8 - Tekstslide

5. Zinnen met twee werkwoorden
Bij een zin met twee werkwoorden, komt het tweede werkwoord aan het einde van de zin. 

  • Ik wil morgen een nieuwe telefoon kopen.
  • Vorige week heb ik spaghetti gekookt.

Slide 9 - Tekstslide

zinnen
ik/wij                        vrij                   wil/willen
      volgende week                       
                            heb/hebben                           misschien

Slide 10 - Tekstslide

Maak zoveel mogelijk zinnen met deze woorden: volgende week - ik/wij - vrij - wil/willen - heb/hebben - misschien
Begin steeds met een ander woord!!!

Slide 11 - Open vraag

Maak zoveel mogelijk zinnen met deze woorden: 

volgende week - ik/wij - vrij - wil/willen - heb/hebben - misschien
Begin steeds met een ander woord!!!

Slide 12 - Tekstslide

tijd  -  manier  -  plaats (TeMPo)
1. tijd          2. manier          3. plaats

  • Ik ga op zaterdag op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag ga ik op de fiets naar de supermarkt.
  • Op zaterdag moet ik op de fiets naar de supermarkt gaan.

Slide 13 - Tekstslide

Dus...
Het werkwoord staat altijd op de tweede plaats in een zin, 
behalve in een vraagzin die begint met een werkwoord.

Slide 14 - Tekstslide

Maak zoveel mogelijk zinnen met deze woorden:
woensdag - ik/hij - school - schrijft/schrijf- altijd

Begin steeds met een ander woord!!!

Je mag ook andere woorden toevoegen

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Schrijf een standaardzin

Slide 17 - Open vraag

Schrijf een zin met inversie (begin met tijd of plaats)

Slide 18 - Open vraag

Schrijf een vraagzin

Slide 19 - Open vraag

Schrijf een vraagzin die begint met een vraagwoord (wie, wat, waar, .....)

Slide 20 - Open vraag

Schrijf een zin met twee werkwoorden

Slide 21 - Open vraag

Welke zin is goed?
A
Morgen ik ga zwemmen.
B
Morgen zwemmen ga ik.
C
Morgen ga ik zwemmen.

Slide 22 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Waarom jij maakt geen huiswerk?
B
Waarom maak jij geen huiswerk?
C
Waarom geen huiswerk maak jij?

Slide 23 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Woon jij in Roermond?
B
Jij woont in Roermond?
C
In Roermond woon jij?

Slide 24 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
Waar jouw vriend woont?
B
Waarom help je mij niet?
C
Wanneer jij komt logeren?

Slide 25 - Quizvraag

Welke zin is goed?
A
De voetballer moet morgen een wedstrijd spelen.
B
Mijn buurman gaat verhuizen morgen.
C
Hij heeft gekocht een mooie auto.

Slide 26 - Quizvraag

Noem minstens twee dingen die je hebt geleerd in deze les.
timer
2:30

Slide 27 - Open vraag

Ken je de woordvolgorde in een Nederlandse zin?
A
Ja. Ik begrijp alles.
B
Ja, maar ik moet wel nog wat meer oefenen.
C
Nee. Ik moet nog meer uitleg krijgen.
D
Nee. Ik heb niet veel van deze les begrepen.

Slide 28 - Quizvraag

Noem een verbeterpunt voor deze les.
timer
2:00

Slide 29 - Open vraag

Welkom
Pak erbij: 
  • zwarte boekje
  • pen

Slide 30 - Tekstslide

Schrijf alle spreekwoorden op:
Lisa had slecht geleerd voor haar toets Nederlands. Maar een vos verliest zijn streken niet. Misschien kon ze wel afkijken! Ze zou dit varkentje wel even wassen. Misschien zat ze naast Oleg, hij schreef heel duidelijk. Dan viel ze met haar neus in de boter.
Als ze een antwoord niet wist, sprak ze over koetjes en kalfjes om maar een antwoord te hebben staan. Ze voelde zich als een vis in het water.
Oei, de docent liep langs. Ze moest eieren voor haar geld kiezen. Als ze nu zou afkijken, zou ze met vuur spelen.
Haar vader spiekte ook op elke toets, natuurlijk de appel valt niet ver van de boom.
De docent keek haar kant uit, maar ze was als een wolf in schaapskleren.
Oeps, Oleg had zijn blaadje omgedraaid en bij Vera kijken was niet mogelijk. Haar handschrift was als zoeken naar een speld in een hooiberg

Slide 31 - Tekstslide

Schrijf alle spreekwoorden op:
Lisa had slecht geleerd voor haar toets Nederlands. Maar een vos verliest zijn streken niet. Misschien kon ze wel afkijken! Ze zou dit varkentje wel even wassen. Misschien zat ze naast Oleg, hij schreef heel duidelijk. Dan viel ze met haar neus in de boter.
Als ze een antwoord niet wist, sprak ze over koetjes en kalfjes om maar een antwoord te hebben staan. Ze voelde zich als een vis in het water.
Oei, de docent liep langs. Ze moest eieren voor haar geld kiezen. Als ze nu zou afkijken, zou ze met vuur spelen.
Haar vader spiekte ook op elke toets, natuurlijk de appel valt niet ver van de boom.
De docent keek haar kant uit, maar ze was als een wolf in schaapskleren.
Oeps, Oleg had zijn blaadje omgedraaid en bij Vera kijken was niet mogelijk. Haar handschrift was als zoeken naar een speld in een hooiberg. 

Slide 32 - Tekstslide

Luistertoets
Schrijf de antwoorden in je zwarte schrift
Eerst luisteren + antwoorden opschrijven
Dan antwoorden bespreken. 
Deze toets maak je alleen
De toets telt niet mee als cijfer. 

Slide 33 - Tekstslide