Hoofdstuk 7 - les 2

Welkom bij Nederlands
  • Lezen (20 minuten)
  • Werkwoordstijden, bedrijvende en lijdende zinnen, werkwoordsoorten
  • Werken aan weektaak 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 100 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands
  • Lezen (20 minuten)
  • Werkwoordstijden, bedrijvende en lijdende zinnen, werkwoordsoorten
  • Werken aan weektaak 

Slide 1 - Tekstslide

bedrijvende en lijdende vorm
Zinnen hebben twee vormen: de bedrijvende en de lijdende vorm. 
In de bedrijvende vorm doet het onderwerp iets in de zin; het onderwerp is bedrijvig
In de lijdende vorm ondergaat het onderwerp iets; het onderwerp lijdt

Slide 2 - Tekstslide


Hier doet het onderwerp actief iets!
Iemand doet dus iets!  

1. De juf kijkt het huiswerk van de leerlingen na.


2. De juf heeft het huiswerk van de leerlingen nagekeken.




Hier ondergaat het onderwerp een handeling.
Iets wordt door iemand gedaan! 

1. Het huiswerk van de leerlingen wordt door de juf nagekeken. 

2. Het huiswerk van de leerlingen is door de juf nagekeken.




Bedrijvende vorm (actief)
Lijdende vorm (passief)

Slide 3 - Tekstslide

Lijdende vorm
De hond| wordt | door Jara | uitgelaten.
  • De hond is het onderwerp
  • De hond ondergaat iets: hij wordt uitgelaten.
  • Lijdend

Slide 4 - Tekstslide

Bedrijvende vorm
Jara| laat | de hond | uit
  • Jara is het onderwerp
  • Jara doet iets in deze zin: Ze laat de hond uit
  • Bedrijvend


Slide 5 - Tekstslide


Omzetten lijdend->bedrijvend

  • De doorbepaling wordt het onderwerp.
  • Het onderwerp wordt LV.
  • Haal uit het gezegde de vorm van 'worden' of 'zijn' weg.

Bijvoorbeeld: De poster wordt opgehangen door de leerling.


Slide 6 - Tekstslide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt      onderwerp

Slide 7 - Tekstslide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt       onderwerp
2. persoonsvorm           wordt        worden + vd / zijn + vd

Slide 8 - Tekstslide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt       onderwerp
2. persoonsvorm           wordt        worden + vd / zijn + vd
3. onderwerp                   wordt        'door ...'

Slide 9 - Tekstslide


Werkwoordsoorten

Slide 10 - Tekstslide

Voltooid en onvoltooid
Naast TT en VT is de zin ook voltooid of onvoltooid

Iets is voltooid (klaar) als er een vorm van 'hebben' of 'zijn' in de zin staat, dat is dan een hulpwerkwoord.

Geen 'hebben' of 'zijn'? --> onvoltooid!

- Ik ben naar school gefietst > VTT (ben = vorm van 'zijn', gefietst = TT)
- Ik fietste naar school > OVT (geen hebben/zijn, fietste = VT)

Slide 11 - Tekstslide

Wat is wat ook alweer?
Zelfstandig werkwoord (ZWW)
- het belangrijkste werkwoord uit de zin (heeft betekenis)
- altijd maar 1
- kun je niet weglaten

Hulpwerkwoord (HWW)
- helpt andere werkwoorden, heeft geen betekenis
- kunnen er meer zijn
- kun je weglaten

Slide 12 - Tekstslide

Vaak bij een wg!

Slide 13 - Tekstslide


Hulpwerkwoord

Om het infinitief en het voltooid deelwoord te kunnen gebruiken in een zin, is een hulpwerkwoord nodig. 

Bijvoorbeeld: hebben, zijn, worden, zullen, willen, kunnen, moeten.
Jan heeft gefietst.
Jan zal hard fietsen.










hww = heeft, zww = gefietst
hww = zal, zww = fietsen

Slide 14 - Tekstslide

      Kijk in een zin naar het belangrijkste werkwoord ( = hoofdwerkwoord). 
Is het een zww of een kww? De rest is dan hww!

1. zelfstandig werkwoord (zww)
2. koppelwerkwoord (kww)
3. hulpwerkwoord (hww)

Slide 15 - Tekstslide

ZWABBELS

Slide 16 - Tekstslide

ZWABBELS
De koppelwerkwoorden (op 3 na, maar die komen niet veel voor)

Zijn, Worden, Blijven, Blijken, Lijken, Schijnen, 
Heten, Dunken, Voorkomen

Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een naamwoordelijk deel (bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord)

Slide 17 - Tekstslide

kww
Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het deel waarin een bnw of znw staat. 

Het onderwerp doet niet iets, maar is iets.


Peter is een gezellige vriend. (is geeft geen handeling aan, het koppelt Peter aan een gezellige vriend.)

Slide 18 - Tekstslide

kww
In een zin kunnen ook een hww en een kww voorkomen. Het kww is dan een volt.dw of een infinitief.

Junior is twee weken ziek geweest.
Kww= geweest, Hww= is.

Slide 19 - Tekstslide

kww/hww/zww
Onthoud: een kww en een zww kunnen nooit tegelijk in een zin voorkomen!

> Hij wordt gestoken door een mug
("wordt" is hww, "gestoken" = zww)
> Hij is ziek geworden
("is" = hww, "geworden" = kww)


Slide 20 - Tekstslide

Uitzondering!
Als het werkwoord 'zijn' (of een vervoeging daarvan) betekent "zich bevinden", dan is het géén koppelwerkwoord.

Pierre is dokter > wél koppelwerkwoord, onderwerp is iets
Pierre is in de tuin > géén koppelwerkwoord, geeft plaats aan

Slide 21 - Tekstslide

Zij zou naar school komen.

zou: hww, kww of zww?
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 22 - Quizvraag

Later wordt mijn broer tandarts.

wordt: hww, zww of kww?
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 23 - Quizvraag

Hij wordt een aardige docent.

wordt: hww, zww of kww?
A
kww
B
hww
C
zww

Slide 24 - Quizvraag

Weektaak
Wat? H7 opdracht 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14
Hoe? In je werkboek, gebruik je aantekeningen
Hulp? Steek je hand op
Tijd? 15 minuten
Klaar? Lezen in je boek

timer
15:00

Slide 25 - Tekstslide