Periode 1 Zinsdelen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Zinsdelen

Zinsdelen

• Iedere zin kun je verdelen in zinsdelen.
• Zinsdelen zijn stukjes van een zin.
• Een zinsdeel kan één woord zijn of meerdere woorden.

Zet deze zin in andere volgorde:
Morgen breng ik mijn hond naar het asiel.

Deze zinsdelen: 

Morgen / breng / ik / mijn hond / naar het asiel.

Zinsdelen 2F

• Persoonsvorm
• Onderwerp
• Werkwoordelijk gezegde
• Lijdend voorwerp
• Meewerkend voorwerp 

Wat is de persoonsvorm?
Zijn nieuwe brommer wordt morgen geleverd.

1. Zijn nieuwe brommer
2. wordt
3. morgen
4. geleverd

Wat is de persoonsvorm?
Rick gaat met zijn broer naar een concert.

1. Zijn broer
2. Rick
3. gaat
4. naar een concert

Persoonsvorm

Zet de zin in de andere tijd.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Stefan eet vaak verse vis.

1. vis
2. Stefan
3. vaak
4. eet

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Stefan heeft vaak verse vis gegeten.

1. Stefan
2. heeft
3. heeft gegeten
4. verse vis

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Stefan zou vaak verse vis hebben gegeten.

1. zou gegeten
2. zou hebben
3. Stefan
4. zou hebben gegeten

Werkwoordelijk gezegde

• De persoonsvorm + alle werkwoorden uit de zin.
• Werkwoorden: wij... 
• Woordje te voor een werkwoord hoort er ook bij!
• Bij een scheidbaar werkwoord ook opletten! (doordraaien)
• Verplicht wederkerend voornaamwoord opletten! (zich gedragen, maar niet: zich wassen) 

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Hij stond in de deuropening te gapen.

1. Hij
2. stond
3. stond te
4. stond te gapen

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Die jongen draait helemaal door.

1. draait door
2. Die jongen
3. draait
4. helemaal

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De kinderen gedroegen zich voorbeeldig.

1. De kinderen
2. gedroegen
3. gedroegen zich
4. voorbeeldig

Wat is het onderwerp?
De oude man is gisteren aangereden op het fietspad.

1. De oude man
2. is aangereden
3. gisteren
4. op het fietspad

Wat is het onderwerp?
Mijn buurmeisje heeft nieuwe laarzen gekocht.

1. laarzen
2. heeft gekocht
3. Mijn buurmeisje
4. buurmeisje

Onderwerp

1. Wie/Wat + gezegde?
2. Verander de pv van getal...dan verandert ook het onderwerp.

Mijn buurmeisje heeft nieuwe laarzen gekocht.

Wat is het lijdend voorwerp?
Zij gaf een cadeau aan mij.

1. Zij
2. gaf
3. een cadeau
4. aan mij

Wat is het lijdend voorwerp?
Hij wilde graag een boksbal hebben.

1. een boksbal
2. hij
3. wilde hebben
4. graag

Wat is het lijdend voorwerp?
Denise geeft een mooi cadeau.

1. geeft
2. mooi
3. Denise
4. een mooi cadeau

Lijdend voorwerp

Wie / wat + ww.gez. + ond?

1. Pv en ww.gez op zoeken.

2. Onderwerp opzoeken.

3. Dan wie/wat + ww.gez. + ond???????

Wat is het meewerkend voorwerp?
Hij gaf mij een glas water.

1. Hij
2. gaf
3. een glas water
4. mij

Wat is het meewerkend voorwerp?
Kun je die gegevens aan haar doorgeven?

1. Kun doorgeven
2. die gegevens
3. aan haar
4. je

Meewerkend voorwerp

• aan/voor wie + ww.gez. + ond. + lv???
• aan/voor in de zin? Dan erbij zetten.

Denise geeft mij een cadeau.

Rob gaf die nieuwe dvd aan mij.

Zelfstandig oefenen

• Ga naar Studiemeter.
• Open je instaptoets en kijk naar je fouten bij zinsdelen.
• Ga oefenen met zinsdelen.
• Alles goed? Andere onderdelen gaan oefenen.