HIN 3TB Lezen §5 Tekstverbanden en signaalwoorden

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welkom
Ga rustig zitten volgens de plattegrond.  
Leg je  iPad, boek, schrift en pen voor je. Log alvast in op deze LessonUP.  
iPad leeg? Dan zet ik je op materiaal vergeten. 





timer
3:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dagopening

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Momenten 

Slide 4 - Tekstslide

Is alles duidelijk? Of heb je nog vragen? Die kun je in de volgende dia opschrijven.

Wat is jouw strategie
wanneer je een
hoger cijfer wilt halen?

Slide 5 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Stillezen 
Je pakt je leesboek en gaat stillezen.
Geen leesboek? Meld dit bij mij!




timer
10:00

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Toets bespreken
Alles van je tafel, we gaan de toets bespreken.
timer
12:00

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

§5 Tekstverbanden
en signaalwoorden 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

In deze les:
  • Dagopening
  • Vragen over huiswerk/controle
  • Instructie: tekstverbanden & signaalwoorden
  • Zelfstandig werken
  • Afronden

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  • Je kunt het  tekstverband doel-middel & voorwaarde in een tekst herkennen aan de hand van signaalwoorden.
  • Je kunt verbanden binnen een tekst toepassen en beoordelen
Lesdoelen

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk vandaag was:
Paragraaf 4
Maken opdracht 1 t/m 4

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke type woorden zijn belangrijk voor leesvaardigheid?
A
werkwoorden
B
signaalwoorden
C
voegwoorden
D
verwijswoorden

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het doel van een advertentie?

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord geeft vaak een conclusie aan?
A
maar
B
en
C
dus
D
kortom

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord geeft een tegenstelling aan?
A
ook
B
daardoor
C
zoals
D
maar

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord geeft een opsomming aan?
A
ook
B
bijvoorbeeld
C
daarentegen
D
omdat

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de kernzin van een alinea?
A
Een zin met voorbeelden
B
Een zin met de mening van de schrijver.
C
De belangrijkste zin met de meeste informatie.
D
Een zin die toelichting geeft.

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een hoofdgedachte van een tekst?
A
De kernzin van een alinea
B
Een conclusie van de tekst
C
In een zin aangegeven wat het onderwerp is van de tekst
D
verschillende deelonderwerpen bij elkaar

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Bij citeren moet je iets letterlijk overnemen. Je kunt de hele zin overschrijven. Wat mag je ook doen?

Slide 20 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent: citeer het zinsgedeelte?
A
Hetzelfde als een hele zin
B
een groepje woorden
C
een gedeelte van een alinea
D
een deel van de zin

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is bijna altijd het doel van de drie grote teksten?
A
amuseren
B
overtuigen
C
aansporen
D
informeren

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het woord weerleggen?
A
een argument geven
B
een mening geven
C
bewijzen dat het niet klopt
D
een nieuw deelonderwerp

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het woord nuanceren?
A
afzwakken
B
erger maken
C
opschrijven
D
letterlijk overnemen

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het woord standpunt?
A
een feit
B
een mening
C
einddoel
D
een grappig verhaaltje

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is een anekdote?
A
een film
B
een interview
C
een grappig verhaaltje
D
een vragenlijst

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat betekent het woord constatering?
A
De schrijver merkt iets op.
B
De schrijver heeft iets opgezocht.
C
De schrijver geeft een samenvatting.
D
De schrijver twijfelt aan iets.

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welk verband hoort bij de volgende zin: De oogst is mislukt, doordat het al maanden ontzettend heet is.
A
gevolg - oorzaak
B
oorzaak - gevolg
C
middel - doel
D
uitspraak - voorbeeld

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Tekstverbanden en signaalwoorden



In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea's met elkaar samen. Ze hebben een verband. Door te letten op verbanden in een tekst, kun je de tekst beter begrijpen.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verbanden
tussen zinnen
  • Een duidelijke tekst bestaat uit zinnen die met elkaar verbonden zijn. Je kunt tekstverbanden herkennen door middel van signaalwoorden

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke tekstverbanden ken je al?
chronologisch verband
daarna, eerst, uiteindelijk, vervolgens
concluderend verband
dus, al met al, daarom
opsommend verband
bovendien, daarnaast, ook, vervolgens
tegenstellend verband
maar, daarentegen, echter, toch
toelichtend verband
als, bijvoorbeeld, zoals, denk maar aan

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Startopdracht
Ik train keihard, zodat ik fit aan de start van de marathon kan verschijnen.


DOEL = ? 
MIDDEL = ? 
SIGNAALWOORD = ? 
timer
2:00

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragende voornaamwoorden
  • Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vrag.vnw):
    wie, wat, welk(e), wat voor (een).

  • Een vrag.vnw staat meestal aan het begin van een vraag. Welke spieren train je met hardlopen?

  • Wanneer een vrag.vnw midden in een zin staat, kun je er een vraag van maken waarin het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.

    Weet jij wie er morgen op je verjaardag komen
    Wie komen er vanavond op je verjaardag, weet jij dat?
    Wie = vragend voornaamwoord



Heb je nog vragen?

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Fragmenten
Lees opdracht 1 & 2 door (blz. 33-34)

We bekijken de fragmenten samen, daarna beantwoord je de vragen.  

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandig werken
Wat?
Zelfstandig maken:
Cursus 1, paragraaf 5. 
Opdracht 6 t/m 8 op blz. 29-32
Hoe?
Schrijf je antwoorden in je schrift.
Hulp
Brein, Boek, Buur, Bureau.
Tijd
Tot aan het einde van de les. Niet af? Dan is het huiswerk voor de volgende keer.
Klaar?
Verder lezen uit je leesboek of werken aan je literaire mindmap.
timer
10:00

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies