13. wordt, vind, besteedt, baalt, wind, vind, wil, ga.
14a. Ik baal van die lange, moeilijke wiskundesommen. Als ik ze zie, krijg ik koppijn.
14b. In de vakantie plan ik leuke dingen: shoppen, een pretpark bezoeken, logeren en tennissen.
15. onmiddellijk, verrassing, carrière, applaudisseren