Schrijven en formuleren H6

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* klassikale vragen
* uitleg theorie 
* oefenen
* schrijfdossier
timer
10:00
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Lesplanning
* 10 min. lezen in je leesboek
* klassikale vragen
* uitleg theorie 
* oefenen
* schrijfdossier
timer
10:00

Slide 1 - Tekstslide

Herinnering
SO formuleren H1 t/m H6
vrijdag 14-04

(Dit is de laatste les voor de so)

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kan ik:
- mijn teksten aantrekkelijker maken door te variëren in zinslengte. 
- verbanden tussen zinnen en tekstdelen aanbrengen.

Slide 3 - Tekstslide

Oefenopdrachten: Schrijf op in je schrift
Vul de zin aan met een passend verwijswoord.
Kies uit: hij, ze/zij, het, zijn, haar.
  1. Je ontvangt het geld zodra ik […] zelf ontvangen heb.
  2. Zou het bedrijf […] klanten tijdig geïnformeerd hebben?
  3. De trein die we moeten nemen, komt later aan, omdat […] vertraging heeft.
  4. Ik gooide de bal naar Stefanie. […] zag hem helaas te laat aankomen.
  5. Als het dak daadwerkelijk lekt, zal ik […] morgen repareren.
  6. Geef twee synoniemen voor het laatste woord: Als ik een wedstrijd verlies, ben ik boos.
  7. Geef twee synoniemen voor het laatste woord: Opa ligt ’s middags op de bank te slapen. 

timer
2:00

Slide 4 - Tekstslide

Antwoorden
  1. Je ontvangt het geld zodra ik [het] zelf ontvangen heb.
  2. Zou het bedrijf [zijn] klanten tijdig geïnformeerd hebben?
  3. De trein die we moeten nemen, komt later aan, omdat [zij/ze] vertraging heeft.
  4. Ik gooide de bal naar Stefanie. [Zij/Ze] zag hem helaas te laat aankomen.
  5. Als het dak daadwerkelijk lekt, zal ik [het] morgen repareren.
  6. boos: kwaad, pissig, nijdig, woedend
  7. slapen: maffen, dutten, pitten, tukken, meuren, soezen



Slide 5 - Tekstslide

  1. Waar staan de letters OPA voor, als het gaat over zinsopbouw? 
  2. Welke zinsbouw wordt in de gebiedende wijs, zoals in instructies en advertenties, gebruikt?
  3. Wat is de zinsopbouw? Veel jongeren houden niet van lezen.
  4. Wat is de zinsopbouw? Vroeger was dat ook al zo.

timer
2:00

Slide 6 - Tekstslide

Antwoorden
  1. OPA = onderwerp, persoonsvorm en ander zinsdeel
  2. PA
  3. OPA
  4. APO

Slide 7 - Tekstslide

Zijn de volgende uitspraken juist of onjuist?
  1. Een voorbeeld moet je altijd aankondigen met een signaalwoord.
  2. Een voorbeeld kan uitgewerkt worden in één zin, maar ook in een alinea.
  3. Je mag een tekst nooit beginnen met een voorbeeld.
  4. Een voorbeeld kan aangekondigd worden door signaalwoorden.

Noteer de signaalwoorden die een voorbeeld aangeven.
5. Lang niet iedereen houdt van wintersporten als langlaufen en bobsleeën.
6. Nederland kent verschillende musea. Denk aan het Rijksmuseum en het Van Gogh museum. 

timer
2:00

Slide 8 - Tekstslide

Antwoorden
  1. Een voorbeeld moet je altijd aankondigen met een signaalwoord. onjuist
  2. Een voorbeeld kan uitgewerkt worden in één zin, maar ook in een alinea. juist
  3. Je mag een tekst nooit beginnen met een voorbeeld. onjuist
  4. Een voorbeeld kan aangekondigd worden door signaalwoorden. juist

5. Lang niet iedereen houdt van wintersporten als langlaufen en bobsleeën.
6. Nederland kent verschillende musea. Denk aan het Rijksmuseum en het Van Gogh museum.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de tip om de zin te verbeteren?
1. Deze door de beroemde architect Calatrava ontworpen brug, is zwaar beschadigd.
A Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.
B Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.
C Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
D Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar.

timer
1:00

Slide 10 - Tekstslide

Antwoord
C Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Slide 11 - Tekstslide

H5 formuleren
variëren in zinslengte.

Slide 12 - Tekstslide

Je maakt een tekst aantrekkelijk door variatie in woordkeus en zinsopbouw. Daarnaast speelt de zinslengte een rol. Te veel korte zinnen maken een tekst saai. Varieer dus ook de lengte van de zinnen.

Dat kun je onder andere doen door enkelvoudige en samengestelde zinnen af te wisselen. 

Slide 13 - Tekstslide

Let op: Maak de zinnen niet te lang. Dan kan ...
- de lezer jouw boodschap makkelijker begrijpen.
- je fouten in de zinsbouw voorkomen.

Slide 14 - Tekstslide

Maak van de lange zin twee of meer korte zinnen. Je mag de zinsvolgorde veranderen en woorden toevoegen of weglaten, maar de betekenis van de zin moet hetzelfde blijven.

Er is voor het eerst een stofje ontdekt dat de drang naar suiker binnen de perken houdt en in de bloedbaan terecht komt wanneer je suiker eet, waarna het een signaal afgeeft aan de hersenen.

timer
1:30

Slide 15 - Tekstslide

Antwoord
Er is voor het eerst een stofje ontdekt dat de drang naar suiker binnen de perken houdt. Het komt in de bloedbaan terecht wanneer je suiker eet. Dan geeft het een signaal af aan de hersenen.

Of

Er is voor het eerst een stofje ontdekt dat de drang naar suiker binnen de perken houdt. Het komt in de bloedbaan terecht wanneer je suiker eet, waarna het een signaal afgeeft aan de hersenen.

Slide 16 - Tekstslide

H6 formuleren
verbanden tussen zinnen en tekstdelen aanbrengen.

Slide 17 - Tekstslide

Zinsverbanden
Twee manieren om verbanden aan te brengen:

  1. door middel van verwijswoorden, die terugwijzen naar een woord of (een deel van) een zin. Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:
– persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
– bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar, hun;
– aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden: deze, die, dit, dat;
– bijwoorden: er, daar, waar, toen, zo;
– waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?: waar, waarmee, waarover, waarvoor enz., met wie, over wie, voor wie enz.
  • door signaalwoorden te gebruiken. 

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht
We maken opdracht 1 van H6 formuleren.

Klaar? Keuzeopdrachten:
- Extra oefenen: maak opdracht 2 en 4
- Vul een bouwplan voor de volgende schrijfopdrachten in.
- Theorie voor het interview lezen (H2 schrijven).
- Vragen voor het interview bedenken.

timer
8:00

Slide 20 - Tekstslide

Vrijdag 14-04 SO formuleren
Donderdag 20-04 inleveren schrijfdossier

Slide 21 - Tekstslide

Wat zijn twee manieren om verbanden aan te brengen in een tekst?
A
Door middel van verwijswoorden.
B
Door signaalwoorden weg te laten.
C
Door signaalwoorden te gebruiken.
D
Door middel van synoniemen.

Slide 22 - Quizvraag

Bij de oefenopdrachten had ik ... fouten.
A
0 - 5
B
6 - 10
C
11- 15
D
16-20

Slide 23 - Quizvraag

Wat heb je deze les geleerd? Noem 2 dingen.

Slide 24 - Open vraag

Ik kan verbanden tussen zinnen en tekstdelen aanbrengen.
0 = echt (nog) niet / 10 = absoluut wel
010

Slide 25 - Poll

Hoe vind je zelf dat je gewerkt hebt?
😒🙁😐🙂😃

Slide 26 - Poll